m. (mv.), (ook: hondskopapen), groep tot Afrika beperkte grondbewonende smalneusapen, soms alle gerekend tot het geslacht Papio.
Bavianen worden gekenmerkt door hun verlengde hondachtige kop met neusgaten aan de uiteinden (behalve bij de gelada), de hoge schouders en het vaak geprononceerde ziteelt. Men onderscheidt drie (onder)geslachten, nl. Papio (echte bavianen), Theropithecus (gelada) en Mandrillus (dril en mandril). De echte bavianen zijn grond- en rotsbewoners van open savannen. De gelada is een rotsbewoner van het hooggebergte. De dril en de mandril zijn enigszins afwijkende bosbewoners.
Naast de mantelbaviaan (Papio hamadryas) van Noordoost-Afrika, waarvan het mannelijk geslacht gekenmerkt wordt door een krans van manen (lengte zonder staart ongeveer 75 cm), onderscheidt men nog vier soorten, waarvan de chacma of beerbaviaan (P. ursinus) van Zuid-Afrika, en de gele of langarmbaviaan (P. cynocephalus) van Oost-Afrika wel de bekendste zijn. De Zuidafrikaanse soort wordt het grootste (lichaamslengte zonder staart 1 m; gewicht 40 kg); vooral de mannetjes zijn zeer weerbare dieren.
Deze vier soorten leven in troepen, meestal van minder dan 100 individuen, met een strikte hiërarchie, die zowel bij de voortbeweging als inrustsituaties wordt gehandhaafd; jongen onder een bepaalde leeftijd zijn nog niet aan discipline onderworpen. Collectieve defensie draagt bij tot de veiligheid. Bavianen bewegen zich voort op vier poten, waarbij kleine jongen onderaan de buik van de moeder, de oudere op haar rug meegevoerd worden. De staart wijst aanvankelijk omhoog, later naar beneden. Bavianen zijn omnivoren met een voorkeur voor plantaardig voedsel (landbouwschade!).
Het seksueel gedrag speelt wel een rol in het sociale leven; echte harems zijn echter bij de bavianen niet bekend. De voornaamste vijanden van bavianen zijn grote roofdieren als panter en leeuw. Het afschieten van panters in sommige delen van Afrika heeft tot bavianenplagen geleid. Bij avond zoeken de bavianen veiligheid in de bomen of op vrijwel ontoegankelijke kliffen.
De gelada (P. gelada) bewoont het hooggebergte van Ethiopië. Hij heeft als kenmerken: richels op het gezicht, neusgaten niet op het einde van de snuit, merkwaardige naakte plekken op keel en borst, en (bij het mannelijk geslacht) schoudermanen. Gelada’s leven in grote troepen die onderverdeeld kunnen worden in harems. In tegenstelling tot het blaffende geluid van de laagvlaktebavianen beschikt de gelada over een veel hogere roep.
De mandril en dril wijken nogal sterk af van de overige bavianen.