Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Batik

betekenis & definitie

[Jav. ambatik, stippelen], m. (-s), methode om weefsels in figuren te beschilderen afkomstig uit Java en Bali.

Aanvankelijk werd de batikkunst uitsluitend beoefend in de residenties van de regenten (kratons). Vóór 1800 geschiedde de bewerking op Zuid-Voorindisch weefsel (mori), daarna op ingevoerde witte katoen, onder Chinese invloed ook op zijde. De patronen van het vlakornament zijn velerlei. De stof wordt eerst betekend met een meestal traditioneel patroon. Vervolgens worden uit een kannetje met een smalle tuit mengsels aangebracht van vloeibare was of paraffine met hars op de plaatsen van het doek die geen kleur moeten aannemen als het doek in het verfbad wordt gedompeld. Men verft eerst geel, dan indigo, dan bruin.

Voor elk verfbad worden steeds andere delen met was afgedekt. De oudste batiks waren alleen blauw en wit, later ontstonden driekleurige.

De lichtsterke plantaardige kleurstoffen hebben geleidelijk plaatsgemaakt voor de goedkopere synthetische. Terwijl oorspronkelijk het batikken een huisindustrie van de vrouwen was, heeft zich daarnaast een grootindustrie ontwikkeld, vooral onder Chinees beheer. In machinedruk werden ook in Nederland oude dessins machinaal gekopieerd. De wasbedekking werd sinds 1850 met roodkoperen stempels op het doek gebracht. De batikkunst werd sedert 1890 in Nederland toegepast door o.a. Lion Cachet, Dijsselhof, Nieuwenhuis, Thorn Prikker en Lebeau. Thans wordt de techniek in Europa nog wel als handwerk toegepast voor sjaals e.d.

LITT. G.P.Rouffaer en H.H.Juynboll, De batikkunst in Ned.-Indië en haar geschiedenis (1900-14); J.E.Jasper en Mas Pirngadi, De batikkunst (1916); T.Adam, Art of batik in Java (1935); J.Hurwitz, Batikkunst van Java (1962); S.Néa, Batikken voor iedereen (1972).

< >