v./m. (-s), bewoner van de Bataklanden, een gebied in het noorden van Centraal-Sumatra rond het Tobameer.
De Bataks worden verdeeld in de Karo-Bataks, de Pakpak- of Dairi-Bataks, de Timur- of Simelugun-Bataks, de Toba-Bataks, de Angkola-Bataks en de Mandailing-Bataks. Alle groepen spreken in essentie dezelfde taal, terwijl zij bovendien een identiek cultuurpatroon hebben. Van de 6e—8e eeuw n.C. hebben de Bataks onder invloed van het hindoeïsme gestaan. In de 19e eeuw is het grootste deel van hen overgegaan tot het christendom, een kleiner deel tot de islam, waardoor de oude instellingen geheel of gedeeltelijk verdwenen. De sociale organisatie van de Bataks bestond uit marga’s, verwantschapsgroepen met erfrecht en afstamming langs de vaderlijke lijn.
Het huwelijk was exogaam, d.w.z. dat men een vrouw of man uit een andere marga trouwde. De vrouw ging dan over tot de marga van de man, terwijl ook de kinderen tot de marga van de man behoorden. De dorpen waren oorspronkelijk door wallen omringd, om het dorpsplein lagen de grote, op palen gebouwde familiehuizen. In de loop van de 20e eeuw zijn vrij veel Bataks geëmigreerd, voornamelijk naar Java. In 1930 bedroeg hun aantal ca. 1 mln., in 1961 werd het aantal geschat op een kleine 2 mln., waarvan de Toba-Bataks meer dan de helft uitmaakten.
LiTT. J.Keuning, The Toba Batak formerly and now (1958); M.Singarimbun, Kutagamber, a village of the Karo (in: Koentjaraningrat, Villages in Indonesia, 1967).