v./m. (-fen), een op speciale wijze bewerkte boombast, die gebruikt wordt als kleding (rokje, baadje, schaamlap, hoofddoek) en als sierlappen bij diverse volken in Indonesië, Oceanië, Noordwest-, Midden- en Zuid-Amerika en Afrika.
De uit boombast vervaardigde stoffen worden wel in het algemeen aangeduid met de Polynesische term tapa. Het zijn voornamelijk een aantal ficussoorten en de papiermoerbeiboom (Broussonetia papyrifera), die de geschikte boombast leveren. De bewerking omvat in het algemeen de volgende handelingen: de boombast wordt in repen afgepeld, waarna de binnenbast boven een vuur of in de zon goed wordt gedroogd, zodat de sappen verdwijnen. Vervolgens worden de daarna in water gedrenkte repen op planken met kloppers langdurig bewerkt. De vochtige schorsrepen worden door het kloppen als het ware ‘aaneengelast’, zodat men elke gewenste breedte of lengte kan verkrijgen. Tenslotte wordt vaak een geschilderde decoratie op de doek aangebracht.
In enkele gebieden, b.v. in Thailand, wordt van boombast papier gemaakt. De vervaardiging van baststoffen neemt nu snel af, maar zij zijn voor ceremoniële doeleinden gehandhaafd.