[Lat. basiliscus, Gr. basiliskos, koninkje], m. (-en) (ook: basiliscus),
1. fabeldier;
2. Middenamerikaans hagedissengeslacht.
DIERKUNDE.
De basilisk, Basiliscus, behoort tot de familie van de leguanen. De mannetjes vertonen op rug en staart grote kammen. De basilisk leeft langs de oevers van stroompjes. Bij gevaar vlucht hij naar het water, waarover hij dan op zijn achterpoten nog enkele meters vooruitkomt alvorens er in weg te zakken. Dit is mogelijk dank zij de franje van schubben aan de zeer lange tenen.
SYMBOLIEK.
Naar de voorstelling van de Israëlieten, Grieken en Romeinen is de basilisk een zeer giftige slang. In de christelijke symboliek een fabeldier dat aan de voorzijde een haan en aan de achterzijde een slang is. Zijn adem is zo giftig dat planten en dieren eraan sterven. Ook voor de mens is zijn adem dodelijk, tenzij hij het dier eerder ziet, dan het dier hem. Slechts de wezel kan hem doden. Daarom is de basilisk symbool voor de satan en de wezel voor Christus, zie heilige dieren (slang).
LITT. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie (1974).
Heraldiek. Hier wordt de basilisk als fabeldier afgebeeld met kop, borst en poten van een haan, vleugels van een vleermuis of vogel en een slangetong, terwijl het achterlijf eindigt in een van een pijlpunt voorziene gekrulde staart. De basilisk komt in de Ned. en Belg. heraldiek weinig voor, maar prijkt in laat-middeleeuwse wapenboeken afwisselend met de griffioen als embleem van een Friese volksgroep.