[Hebr., gezegende], zoon van Neria, vriend en secretaris van Jeremia, die zijn profetieën door Baruch liet voorlezen in de tempel en het paleis van koning Jojakim. Beiden liepen daardoor het gevaar gevangen genomen te worden wegens hoogverraad (605 v.
C.). De door Jeremia gedicteerde boekrol werd verbrand, waarna Baruch deze en andere profetieën van Jeremia op een andere boekrol schreef, die de grondslag van het boek Jeremia is geworden. Na de verovering van Jeruzalem (586) ontraadde Jeremia het uitwijken naar Egypte, waarop men hem verweet dat hij zich door Baruch liet opstoken (Jer. 36, 43).Dat Baruch een geestelijk hoogstaand man was, blijkt mede uit zijn historiografie, waarin personen niet alleen scherp en objectief worden gekarakteriseerd, maar ook in de tijd worden geplaatst. Verder geeft hij cultuurhistorische opmerkingen van groot belang. Ondanks deze veelzijdigheid is er eenheid van conceptie in zijn biografische schets. Volgens latere tradities is hij, tijdens het beleg van Jeruzalem, in de gevangenis geweest, evenals Jeremia; hij zou in Egypte gestorven zijn, of wel van Egypte naar Babylonië gereisd zijn en aldaar de leermeester van Ezra zijn geweest.
In het latere jodendom en het oude christendom figureert Baruch als schrijver van verschillende apocriefe geschriften. Het Boek van Baruch komt ook voor in de Septuaginta, is vermoedelijk oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven aan het einde van de 1e eeuw n. C. en is verwant met het 9e hoofdstuk van het boek Daniël. In Syrische Apokalyps van Baruch (begin 2e eeuw; volledig in het Syrisch bewaard) wordt een fantastische hemelreis verhaald.
LITT. V. Hamp, Baruch (1958); J. Muilenburg, Baruch the scribe (in: Proclamation and presence: in honour of G.A. Davies, 1970).