Zwitsers filosoof, *3.2.1890 Bern, †22.5.1965 Bazel; broer van de theoloog Karl Barth. Heinrich Barth studeerde in Bern, Marburg en Berlijn en promoveerde in 1913 op het proefschrift Descartes’ Begründung der Erkenntnis.
In 1928 werd hij hoogleraar filosofie te Bazel. Zijn grote betekenis is gelegen in de synthese die hij tot stand wilde brengen tussen de kritische filosofie van de Marburger School en de existentiefilosofie.Zijn denken kan in drie fasen onderscheiden worden. De eerste fase was het bestuderen van Platoon vanuit de interpretatie van P. Natorp. In deze fase valt de ontdekking van het principe van het transcendentale (zie transcendent), het principe van eenheid, waardoor veelsoortige kennis tot een geheel kan verbonden worden.
De tweede fase is die van de ontdekking van ‘theoretische’ en ‘praktische Vernunft’. Zijn studie Philosophie der praktischen Vernunft (1927) is een bestrijding van Hartmann en Scheler, die hij o.a. een ontologische gebondenheid aan de ethiek verweet. Barth poogde in deze studie de existentie te verbinden aan het kennen van wat behoort te zijn. In deze periode was Heidegger de grote inspirator van Barth.
De derde fase is die van de ontdekking van de ‘verschijning’. Zijn Philosophie der Erscheinung (dl. 1 1946, dl. 2 1959) is een brede wijsgerig-historische verkenning van de gang van het westerse denken van Platoon tot Hegel. In deze fase bracht Barth het menselijk bestaan in relatie met het ‘Erscheinen’; niet direct een systematisch uitgewerkte existentie-filosofie maar een pogen boven de polariteiten van idealisme en realisme, denken en zijn, subject en object, rationeel en irrationeel, abstract en concreet uit te komen. Overige werken: Die Seele in der Philosophie Platons (1921), Die Freiheit in der Entscheidung im Denken Augustins (1935), Erkenntnis der Existenz (1965).
LITT. B. Breek, Critische existentiefilosofie en christelijk geloof (1953); H.R. Schweitzer, Ästhetik als Philosophie der sinnlichen Erkenntnis (1973).