Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Barnsteen

betekenis & definitie

[barnen = oude vorm van branden], o., succiniet of gele amber, ongeveer 50 mln. jaar geleden (oudste periode van het Tertiair) gevormde fossiele hars die tot de halfedelstenen wordt gerekend.

Barnsteen wordt vooral gevonden aan de Pools-Russische Oostzeekust (vooral in het vm. Samland) en is daar afgescheiden in een bos, dat op een in de Krijtperiode gevormde bodem ontstaan is. Behalve coniferen groeiden er nog tal van andere planten, o.a. palmen en laurierbomen, en verder tal van varens, mossen en korstmossen, zoals de insluitsels in barnsteen aantonen. Door insluiting in de hars is ook een deel van de dierenwereld van het toenmalige woud bewaard gebleven. Die dieren komen grotendeels overeen met die van het tegenwoordige Japan en het zuidelijk deel van Noord-Amerika. Het talrijkst zijn insekten behouden.

De hars schijnt zich voornamelijk aan de wortels van de barnsteenden (Pinus succinifera) verzameld te hebben, maar ook druppelde het af van de bomen. Zo verzamelde zich de hars in het bos in de loop van duizenden jaren, terwijl de bomen stierven en vergingen.

Deze oorspronkelijke afzetting is niet bewaard gebleven, althans nog niet gevonden. De oudste mariene laag, waarin barnsteen thans aangetroffen wordt, is de zgn. blauwe grond van Samland. Het op het vasteland gevormde barnsteen is door zee-erosie en hevige stormen hierheen gespoeld. De blauwe grond moet aanvankelijk in de Baltische streken zeer verbreid geweest zijn. Hij is op zijn beurt geërodeerd, zodat zijn barnsteenstukjes in alle jongere formaties van deze streek, tot in de recente alluviale toe, aangetroffen kunnen worden.

Zo heeft men het nu en dan gevonden op de kusten van de Noord- en Oostzee. Tijdens het Diluvium werd het barnsteen door de zich uitbreidende gletsjers meegevoerd. De grenzen van het landijs in zijn verste stand zijn ook de grenzen van de barnsteenverbreiding. In Nederland is barnsteen aangetroffen o.a. in de hoogte Kloosterholt bij Winschoten en de noordelijke uithoek van de Dollart.

Er zijn nog vele andere barnsteenachtige fossiele harsen bekend. Zij zijn ongekristalliseerd en niet-homogeen, en hebben daarom geen smeltpunt; alleen kan gesproken worden van temperatuurgrenzen, waarbinnen bij een bepaalde manier van werken het barnsteen week wordt. Voor succiniet is deze temperatuur ca. 375 °C. Succiniet is meestal lichtgeel, echter ook oranje en bruin, violet en groen, doorzichtig, wolkig of krijtwit. Bij wrijving wordt het negatief-elektrisch geladen. Bij het verbranden ruikt succiniet aangenaam aromatisch, prikkelt echter sterk de slijmvliezen.

Bij verwering bedekt het zich met een donkere, vast aangegroeide korst. De volumieke massa van de heldere stukjes is 1050-1100 kg/m3 en hun hardheid is 2-2,5 (schaal van Mohs).

Door verhitting in olie wordt barnsteen week, en kan men vormveranderingen aanbrengen, zelfs het barnsteen in vormen persen. Melkachtig barnsteen wordt bij die bewerking doorschijnend.

GESCHIEDENIS.

Het gebruik van barnsteen is al oud. Men vindt b.v. reeds bewerkt barnsteen in Zwitserse paalwoningen. Bij de Grieken en Romeinen was barnsteen al goed bekend. Tacitus zegt, dat de Esten het barnsteen als uitwerpsel van de zee verzamelden en aan de Romeinen te koop aanboden. Plinius weet te vertellen, dat barnsteen van een pijnboom afkomstig is, en leidt de naam succinum van succus (sap) af.

Hij zegt dat de Barnsteeneilanden of Elektriden in de Germaanse Zee, tegenover Groot-Brittannië liggen. De Ouden wisten dus reeds, dat barnsteen van de noordelijke kusten afkomstig was. Nero zond een Romeinse expeditie naar de barnsteenkust van Samland en vermoedelij k dagtekent van die tijd een levendiger handel. Kustplaatsen van de Adriatische Zee waren de stapelplaatsen van het over land vervoerde produkt, van waaruit de stof in bewerkte of onbewerkte toestand verder over de hele Romeinse wereld verspreid werd. In oude tijden was het zoeken en verzamelen van barnsteen aan de Oostzeekust vrij: na 1200 trok de Duitse Orde het barnsteenmonopolie tot zich en verstrekte de stof aan gilden van barnsteenbewerkers zoals er in Brugge en Lübeck (ca.1300), in Stolp, Kolberg en Danzig (ca.1450) en in Koningsbergen (ca.1640) bestonden.

Barnsteen werd vooral in de 17e en 18e eeuw op grote schaal verwerkt tot allerlei siervoorwerpen zoals bekers, kastjes en doosjes, waarbij men verschillende stukken samenvoegde. Tegenwoordig maakt men er vooral sieraden, sigarepijpjes en mondstukken voor tabakspijpen van. De afval en de kleine stukken worden voor vernis en voor de bereiding van barnsteenzuur gebruikt.

LITT. R. Klebs, Der Bernstein-Schmuck der Steinzeit (1882); O. Pelka, Bernstein (1920); L. Schmid, Bernstein (1931); G.A. Rohde, Das Buch vom Bernstein (1937); K. Andrée, Der Bernstein (1951).

< >