[Keltisch, dichter], m. (-en), bij de Kelten, naast de geestelijken of druïden en de zieners of vates, een van de drie geletterde standen.
De barden waren musici, zangers en lierdichters. Uit de geschriften van antieke schrijvers is bekend, dat de oude Galliërs reeds barden kenden. Zo verhaalt Ammianus Marcellinus (ca.330—95) dat de barden helden verheerlijkten in gedichten onder begeleiding van muziek. Over de aard van de bardenpoëzie bij de Galliërs is niets bekend. De instelling van de bardenstand bleef echter bij de Kelten van Schotland, Ierland en Wales bewaard; in de oude Ierse taal, het Gaelic, en in het Wels of Kymrisch is veel bardenpoëzie bekend.
De bardenpoëzie uit de latere Ierse middeleeuwen is zeer gekunsteld en dikwijls duister. Na de Reformatie kwamen weinig grote barden meer voor, omdat de politiek van Cromwell en Willem III het Ierse geestelijk leven nagenoeg geheel onderdrukte. De bardenkunst werd gepopulariseerd, hetgeen de levendigheid ten goede kwam. De laatste beroemde bard in Ierland was O’Carolan (1670—1737). Er bleef echter een groot aantal rondtrekkende zangers die van de giften van het volk leefden.
In Schotland heeft het bardendom zich langer gehandhaafd, omdat daar de dichters welkome gasten bleven aan de hoven van de clanhoofden. Vooral Wales is het land van de barden. In de oudste wetten uit de 10e eeuw is er sprake van de bard teulu of hofbard. Talrijk zijn de gedichten die de oude Welse barden hebben nagelaten: oden en elegieën op vorsten en helden, strijdliederen en hymnen. Er zijn enige barden uit de 6e eeuw bekend, maar de aan hen toegeschreven gedichten zijn waarschijnlijk niet alle authentiek.
In de 12e eeuw brak de bloeiperiode aan met barden als Gwalchmai, de bard van Owein Gwynedd en Dafydd ap Gwilym. Pas na de troonsbestijging van het huis Tudor in 1485 verdween de officiële en hoofse Kymrische poëzie. De dichters trokken rond door het land zonder dat er algemene dichterfeesten of eisteddfods gehouden werden. De barden van de 19e eeuw waren meestal onderwijzers en predikanten, niet gebonden aan de Engelse Staatskerk, die in zeer schoolse trant dichtten. De bardenpoëzie heeft in de loop der eeuwen haar hoofs en muzikaal karakter geheel verloren.
LITT. Th.M.Chotzen, Recherches sur la poésie de Dafydd ap Gwilym (1927); M.Dillon, Irish poetry (in Early Irish lit. 1948); G.Williams, An introduction to Welsh poetry (1953); T.Parry, A history of Welsh literature (1955); Jos.P.Clancy, Medieval Welsh lyrics (1965); O.Bergin, Irish bardic poetry .