v./m. (-ten), wet die de organisatie en/of de werkwijze van banken regelt.
De Ned. wet van 23.4.1948 Stb. 166, het laatst gewijzigd bij de wet van 9.12.1965 Stb. 566, regelt de werkzaamheden en samenstelling van het bestuur van de Ned. Bank NV alsmede de verhouding tussen overheid en centrale bank, die in feite na de naasting van de aandelen bij de wet van 23.4.1948 staatsbank is geworden. De eerste bankwet in Nederland die aan de Ned. Bank in verband met het handhaven van de pariteit onder de geldende metaalstandaard een grote autonomie toekende dateert van 186
3. De voornaamste taak van de Ned. Bank is thans (art. 9) de waarde van de Ned. geldeenheid zo te reguleren als voor de welvaart van het land het meest dienstig is en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren; verder de geldomloop in Nederland voor wat betreft de bankbiljetten te verzorgen, het girale geldverkeer in Nederland te vergemakkelijken, het betalingsverkeer met het buitenland te bevorderen en toezicht te houden op het overige bankwezen (Wet Toezicht Kredietwezen). Hiertoe beschikt de bank over instrumenten van monetaire politiek en heeft zij krachtens de Wet Toezicht Kredietwezen bevoegdheden voor sociaal-economisch en bedrijfseconomisch toezicht op geld- en kredietinstellingen.
Het bestuur van de Ned. Bank bestaat uit een voor zeven jaar benoemde en herbenoembare president (sedert 1967 dr.J. Zijlstra), een secretaris en tenminste drie en ten hoogste vijf directeuren. Toezicht op het beheer van de Ned. Bank wordt uitgeoefend door een raad van twaalf commissarissen. Van regeringszijde is er toezicht op de handelingen van de Ned. Bank door een door de Kroon benoemde koninklijke commissaris (sedert 1972 dr.C.Goedhart).
In België is bankwet de aanduiding van de wettelijke regeling van het Belg. bankwezen, het KB nr. 185 van 9.7.1935, dat het KB nr. 2 van 22.8.1934 over de bescherming van spaarders en bankactiviteit vervolmaakte. Bij de bankwet werd de Bankcommissie opgericht als toezichthoudend orgaan, dat zich ook met de registratie enz. bezighoudt. In 1934, opnieuw bekrachtigd in 1935, werd de gemengde bank verboden. De benaming ‘bank’ mag alleen worden gevoerd door depositobanken, die deposito’s (maximale looptijd twee jaar) opnemen. Aan een en dezelfde bank is het verboden tezelfdertijd als financieringsbank op te treden. Het werd de banken verboden deelnemingen in de industrie over te nemen en behoudens enkele uitzonderingen aandelen te houden (b.v. saneringsdeelnemingen en door hun tussenkomst bij het publiek te plaatsen aandelenemissies, oorspronkelijk voor zes maanden, sedert 3. 5.1967 gedurende één jaar, behoudens maximaal tweemaal verlenging met één jaar door de Bankcommissie).
Sedert de wet van 3.5.1967 is ook het aanhouden van obligaties van industriële bedrijven toegestaan, waarvan echter vrij weinig gebruik wordt gemaakt. Niettemin spelen de banken een belangrijke rol als vaste overnemers en openbare aanbieders van overheidsleningen.
De bankwet leidde ertoe dat een aantal algemene banken hun activiteiten hebben gesplitst en over twee instellingen verdeeld, enerzijds een depositobank, anderzijds een financieringsinstituut. Zo heeft de Société Générale de Belgique haar activiteit gesplitst in de Bank van de Société Générale de Belgique (thans Generale Bankmaatschappij) en de Société Générale de Belgique als holding; de Bank van Brussel in de Bank Brussel als bankorganisatie en Brufina (thans Brussel-Lambert Maatschappij voor Handel en Financiën) als holding; de Algemene Bankvereniging in Kredietbank en Algemene Maatschappij voor Nijverheidskrediet (Almanij). De onafhankelijkheid van de banken tegenover de financiële holdingmaatschappijen werd verzekerd. De banken kunnen verplicht worden bepaalde structuurcoëfficiënten te eerbiedigen. Ook de oprichting van banken is aan controle onderworpen. De wet verlangt een minimumkapitaal van BF10 mln. (BF2 mln. voor commanditaire vennootschappen).
Wettelijke reserves moeten in overheidsfondsen worden belegd. De bankwet beschikt in bepaalde onverenigbaarheden tussen leidende posities in het bankwezen enerzijds en in handel-, industriële, hypotheek- en verzekeringmaatschappijen anderzijds. Bovendien kent België een in de wereld verder onbekend systeem van -»-bankrevisoren, waarvan elke bank tenminste één moet aanstellen en honoreren; hij is geen lid van de bankcommissie, maar van een eigen organisatie, het Belg. Instituut van Bankrevisoren. Onder invloed van de ontwikkelingen en b.v. de penetratie van de depositobanken op het gebied van het lange krediet, werd in juni 1974 een wetsontwerp bij het parlement ingediend, dat het Belg. kredietwezen moet hervormen. Het voorziet in a. opheffing van het verbod op het houden van aandelen en deelnemingen in banken, leasing-, afbetalingsbedrijven e.d. en andere aandelen (tot een op advies van de Bankcommissie bij KB vast te stellen quotiteit voor waarde en stemrecht per post), b. het mogelijk maken van de oprichting van banken in de vorm van coöperatieve verenigingen, c. het vaststellen van het minimum maatschappelijk kapitaal uniform op BF50 mln., d. de invoering van een algemene verplichting tot publikatie van de jaarrekening, e. de verruiming van de toeziende bevoegdheden van de Bankcommissie (o.a. het aanstellen van een bijzondere gevolmachtigde in kritieke gevallen), ƒ. het gelijkstellen van particuliere spaarkassen in hoge mate met banken en uitbreiding van de bankrevisoren tot de spaarkassen, g. het begrijpen van de spaarbanken onder het toezicht van de Bankcommissie.
LITT. D.Ponlot, Le statut légal des banques et le controle des émissions de titres et valeurs (1958).