Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Bankbiljet

betekenis & definitie

o. (-ten), papiergeld uitgegeven door een circulatiebank.

Bankbiljetten behoren tot het chartaal geld.

Vermoedelijk is het eerste Europese bankpapier in 1661 in Zweden, zij het als noodmaatregel, in omloop gebracht. Het tegenwoordige bankbiljet is geïnspireerd op het Britse voorbeeld van de Londense goudsmeden, die reeds in de 17e eeuw gold-smiths ’ notes af gaven als reçu aan de zakenlieden die goud bij hen deponeerden teneinde voor diefstal e.d. gevrijwaard te zijn. Langzamerhand werden deze reçu’s als geld gebruikt, vooral toen zij renteloos werden en aan toonder, op zicht en in ronde bedragen gingen luiden. Het was een groot gemak de reçu’s als geld te gebruiken in plaats van telkens omwisseling in goud te vragen, dit over te dragen, waarna het goud weer door de ontvanger werd gedeponeerd tegen afgifte van reçu’s. Voorts bleek het vertrouwen te bestaan dat zij voor de volle 100 % gedekt waren door goud. Een andere ontwikkeling van het bankbiljet is die uit de betalingsopdrachten en -beloften van het gespecialiseerde kassiersbedrijf (o.a. in Italië, 16e eeuw), toen betalingsbeloften (promessen) in ronde bedragen van bekende kassiers, uitgegeven tegen deponering van metaalgeld, begonnen te circuleren. Dit papiergeld werd aanvaard op grond van vertrouwen.

Men spreekt in dit verband van fiduciair geld, nl. geld dat intrinsiek vrijwel waardeloos is, maar waarin fiducie bestaat omdat men de emittent en de dekking veilig achtte. De ervaring leerde de kassiers en de goudsmeden echter dat een deel van de reçu’s in omloop bleef, zodat een dekking van 100 % eigenlijk niet nodig was; zij gingen in de loop van de tijd meer reçu’s afgeven - en wel aan hen die om krediet vroegen - dan zij aan tegenwaarde aan metaalgeld ontvingen. Goudsmeden en kassiers ontwikkelden zich op deze wijze tot bankbedrijven, die bankbiljetten uitgaven. Tevens werd het probleem van de inwisselbaarheid actueel en de vraag of al dan niet van overheidswege de

bankbiljettenuitgifte moest worden beperkt (zie banking principle, versus currency theory). Deze materie vond uiteindelijk regeling in dekkingsvoorschriften en diverse bankwetten. Bankbiljetten hebben in de 19e en aan het begin van de 20e eeuw grote populariteit gekregen.

In Nederland werden bankbiljetten uitgegeven door de in 1814 bij soeverein besluit opgerichte Ned. Bank, maar zij waren tot 1864 weinig in tel; zij waren geen wettig betaalmiddel en genoten slechts een geringe populariteit. Sedert de eerste Bankwet van 1863, waarbij het feitelijk monopolie werd erkend, werden, mede door een meer actief beleid van de Ned. Bank, bankbiljetten meer populair en in 1904 verkregen zij bij afzonderlijke wet het karakter van wettig betaalmiddel. Zij waren oorspronkelijk inwisselbaar, d.w.z. op vertoon betaalbaar in ander wettig betaalmiddel (gouden en zilveren munten, muntbiljetten), maar sedert de Bankwet van 1948 zijn zij slechts inwisselbaar in andere coupures en pasmunt, nadat de inwisselplicht reeds eerder was beperkt en later was opgeschort. Momenteel zijn bankbiljetten in omloop in coupures van f5,— , f 1O, f 25,-, f 100,- en f 1000,-.

Ultimo 1974 waren in Nederland bankbiljetten voor een bedrag van f12827 mln. in omloop, ca. 32,5 % van de totale geldhoeveelheid op dat moment van f39430 mln. Momenteel zijn in België bankbiljetten in omloop in coupures van BF20, 50, 100, 500, 1000, 5000 (sinds 1971). Ultimo 1973 was voor een bedrag van ca. BF2388,5 mrd. aan bankbiljetten in omloop, d.i. ruim 41,5 % van de totale geldhoeveelheid op dat tijdstip. Ofschoon van de aanvang af algemeen als betaalmiddel aanvaard, werd het aanvaarden van bankbiljetten als betaalmiddel pas in 1873 een wettelijke verplichting.

< >