het oostelijkste van de drie grote Europese schiereilanden in de Middellandse Zee. In het algemeen geldt de lijn langs de rivieren Sava en Donau als noordgrens.
Het omvat Griekenland, Albanië, het grootste deel van Joegoslavië, Bulgarije en het Europese deel van Turkije. Historisch gezien behoort Roemenië ook tot het Balkanschiereiland.FYSISCHE GESTELDHEID.
Het Balkanschiereiland bestaat voornamelijk uit van richting wisselende bergruggen, die talrijke lagere gebieden als intramontane depressies insluiten. Dit complex wordt verdeeld in een oostelijk en een westelijk deel door de dalen van de Morava en de Vardar.
Het gebied ten oosten van deze lijn is het Balkansysteem. Dit bestaat uit het Balkangebergte (ten zuiden van de Donauvlakte, als voortzetting van de Karpaten), en ten zuiden daarvan het Rhodopegebergte. Dit laatste is opgebouwd uit metamorfe gesteenten en stollingsgesteenten. De hoogste top is de Moesala, 2925 m, die ook de hoogste top van het gehele gebied is. Tussen beide ketens strekt zich een wijde vlakte uit, waarin de Maritza stroomt.
Een hoge rug in deze vlakte, het Istranzjagebergte, loopt uit in het schiereiland van Istanbul. Aan het Rhodopegebergte grenst het Piringebergte (hoogste top Jet Tepe, 2920 m). Dit wordt door het Stroemadal van het Osogowgebergte gescheiden, dat uitloopt in twee oost-west gerichte depressies. Hierop sluit het Chalkidikisch schiereiland aan.
De westelijke helft van het Balkanschiereiland bestaat in hoofdzaak uit een plooiingsgebergte van tertiaire ouderdom, met subparallelle ketens, dat in het noordwesten aansluit bij de Alpen. De Dinarische Alpen (hoogste punt is de Troglav, 1913 m) met het noordelijker gelegen Velebitgebergte lopen langs de kust van Joegoslavië. Wegens de doorlatende kalksteen is dit gebied zeer droog. Alleen de rivier de Neretva is normaal ontwikkeld. Aangrenzend ligt Montenegro, waar de Zeta uitmondt in het Meer van Shkodra. Aan de kust ligt een droog karstgebied; in het binnenland ligt de hoger gelegen Arda (met de Durmitor, 2522 m).
De Albanese Alpen, ten zuidoosten ervan, bereiken een hoogte van 2694 m. Van hieruit lopen de ketens in zuidelijke richting verder. Een aantal grote meren (Ohrid Meer, Prespa Meer) vullen dalen die deels tektonisch zijn ontstaan.
Ten oosten hiervan liggen de Cambunische Bergen (Olympos 2911 m), die uitlopen in het Bekken van Thessalië. Ten zuiden daarvan liggen het Othrysgebergte en de Oeta (met de Parnassos, 2457 m), die in de oudheid dicht bij de kust lag, maar sindsdien door aanslibbing daarvan is verwijderd. Beide zijn uitlopers van het Pindosgebergte (met de Smolikas, 2633 m), dat de ruggegraat van Griekenland vormt. Het schiereiland Peloponnesos wordt ingenomen door het hoogland van Arkadië in het noorden en de twee steile ketens van de Taygetos en de Parnoon in het zuiden.
KLIMAAT.
Er bestaat een scherpe tegenstelling tussen het ruwe continentale klimaat in het binnenland en het zachte mediterrane van de kuststreken. In Dalmatië is deze kuststrook zeer smal en de mediterrane invloed komt niet verder dan de eerste hoge bergketens. In Griekenland komt de mediterrane invloed evenwel veel verder. Dit verschil is het meest opvallend in de winter. In het binnenland is de winter koud: Sofia heeft dezelfde gemiddelde temperatuur als het 12° noordelijker gelegen gebied van Kaliningrad.
In zuidwaartse richting neemt het aandeel van de winterregens toe, overeenkomstig de grotere invloed van het mediterrane klimaat. In het oosten van Bulgarije blijft de droge, koude noordenwind ook ’swinters waaien. De jaarlijkse hoeveelheid regen is sterk afhankelijk van het reliëf: de grootste hoeveelheden (1000-1500 mm) vallen in een brede zone in het westen in de omgeving van het Dinarisch-Griekse plooiingsgebergte. De Kroatische gebergten, Hercegovina en Montenegro, de ‘droge’ karstlanden (zie karstverschijnselen), ontvangen in werkelijkheid veel regen en Crkvice (1100 m) in de Krivosije, is met gemiddeld 4626 mm per jaar, de regenrijkste plaats van geheel Europa. Aan de kust en op de eilanden van Midden-Dalmatië is het minder nat. Een zone van betrekkelijke droogte is in het oosten de grote Morava-Vardarlaagte die zich voortzet in Griekenland.
De regen valt meestal in de vorm van korte, zware buien. In het binnenland van Albanië en delen van Joegoslavië kan het ook uren of dagen lang ononderbroken regenen.
Grote regelmaat tonen in verschillende delen van het Balkanschiereiland de winden. Die van het noordoosten komen in grote lijnen overeen met de situatie in de Donauvlakte van Roemenië. Daar waait bijna het gehele jaar door een noordoostenwind die ’s winters kou brengt en ’s zomers veel regen. De droogte en de warmte van de zomer in Roemenië zijn daarentegen in het algemeen aan de invloed van de austru te danken, een uit het westzuid-westen waaiende wind. In Oost-Griekenland en op de eilanden van de Egeïsche Zee is de wind ’s zomers veelal noordelijk.
Deze noordelijke winden worden ’s winters door winden uit zuidelijke en oostelijke richting afgewisseld. Aan de oostkust van de Adriatische Zee heersen ’s zomers noordwestelijke winden die fris zijn en geen neerslag brengen. Daarentegen staan daar ’s winters in het algemeen, vooral aan het zuidelijke deel van de Adriatische kust, warme en vochtige zuidoostelijke winden (sirocco). In Midden- en Noord-Dalmatië tot Fiume en Triëst toe wordt de sirocco afgewisseld door de -bora, een valwind, die het gevolg is van de ontwikkeling van een gebied van hoge luchtdruk boven de Dinarische kalkplateaus, terwijl een depressie van het zuiden of zuidwesten uit nadert. [drs.L.W.S.de Graaft]
FLORA EN FAUNA.
Naar klimaat zijn twee hoofdgebieden te onderscheiden:
a. een mediterraan gebied met hoge temperaturen en weinig regen in de zomer, gekenmerkt door open, altijdgroene bossen, maquis met altijdgroene struiken (op 600 m begint bos met bladverliezende soorten);
b. een Middeneuropees gebied met regenmaximum in de zomer, hier gekenmerkt door een zuidoostelijke vorm van het eikenhaagbeukenbos met Ostrya carpinifolia (hopbeuk), Juglans regia (walnoot) en Juniperus oxycedrus (jeneverbes). Vele delen van het Balkanschiereiland hebben een mengklimaat, b.v. de karstbossen in Epirus, Thessalië enz. De flora telt ca. 6500 soorten hogere planten, waaronder vele endemen.
Van de grotere zoogdieren zijn in de bosstreken alleen nog de wolf en de beer over, naar het zuiden de jakhals. Vele vogel- en insektesoorten, verder slangen, schildpadden, hagedissen, amfibieën, vooral in de warmere delen.
BEVOLKING.
De bevolking is ongelijk over het gebied verdeeld. De lagere streken zijn het dichtst bevolkt; hier liggen ook de grote steden zoals Sofia, Plovdiv, Athene, Thessaloniki. Daarnaast zijn er bijna onbewoonde streken.
GESCHIEDENIS.
Zie de geschiedenishoofdstukken (voor de oudste geschiedenis) zie Griekenland, zie Romeinse Rijk,zie Byzantijnse Rijk; (voor middeleeuwen en nieuwe tijd) zie Turkije; (voor de moderne tijd) zie Albanië, zie Balkanoorlogen, zie Bulgarije, zie Griekenland, zie Joegoslavië, zie Roemenië.