Indonesisch eiland ten oosten van Java, met Nusa Penida een prov. vormend, 5878 km2, ca. 2,5 mln. inw. Hoofdplaats: Singaradja met de haven Buleleng.
Het eiland is de voortzetting van de vulkaanreeks, die van Sumatra over Java naar de Kleine Sundaeilanden loopt. Na het Pleistoceen werd Bali van Java gescheiden door de stijging van het zeeniveau. Het noorden wordt beheerst door de vulkanen Gunung Batur met de Gunung Abang (2152 m), de Batukua of Tabanan (2276 m) en als hoogste de Gunung Agung (3142 m). Tussen de Batur en Abang ligt op 1031 m het Baturmeer, het grootste van de verschillende kratermeren. Het zuidelijk deel van het eiland wordt ingenomen door een vruchtbare, alluviale vlakte met Denpasar als middelpunt. Vooral hier is landbouw het voornaamste bestaansmiddel.
De rijstbouw en de organisatie van de waterschappen (het coöperatieve systeem van waterverdeling) zijn zeer geavanceerd. Andere gewassen zijn aardnoten, maïs, tabak, cassave en bataten.
Voor de eigen markt wordt suikerriet verbouwd. In de laagvlakte vindt men kokospalmen, arèn- en lontarpalmen. Bali beschikt over een uitgebreide veestapel, waarin het rund, het heilige dier van de hindoes, de eerste plaats inneemt naast het varken. Er is veel vee-export naar Java. Van de nijverheid van de bevolking verdienen vermelding de steenbakkerijen en smederijen: ijzer, landbouwwerktuigen en krissen van goud of zilver. Het toerisme is sterk in opkomst.
LITT. C.Malraux, Java, Bali (1963); C.Hooykaas, Surya-Sevana, the way to God of a Balinese Siva priest (1966).
BEVOLKING.
De bewoners van Bali bestaan hoofdzakelijk uit Hindoe-Javanen. Daarnaast zijn er nog enkele oorspronkelijke bewoners, de zgn. Bali Aga (‘uit een boomstronk voortgekomen’). Cultuur en godsdienst van de Baliërs hebben een sterk hindoeïstisch stempel, zij het dat animistische trekken nog aanwezig zijn. Zo is er voorouderverering en de toekenning van ‘krachten’ aan bronnen, bergen en vulkanen. Religieuze rituele verplichtingen (offers, feesten, verbrandingen) beheersen voor een belangrijk deel het dagelijkse leven. Centraal staat de verering van de god Siva, waarbij het gebruik van bloemen wijst op invloed van het boeddhisme.
Het Balische kastenstelsel berust op een statusprincipe. In tegenstelling tot dat in India geeft het geen arbeidsverdeling aan: scherpe sociaal-economische tegenstellingen komen in dit stelsel dan ook
niet voor. Er bestaat een driekastenadel: de brahmanen (titel: ida), de satria’s (titels: tjokorde en déwa) en de vèsja’s (titel: goesti). De overige bevolking is ondergebracht in de kaste der sudra’s. De religieuze ceremoniën staan meestal onder leiding van priesters (penanda) uit de kaste der brahmanen.
De voornaamste sociale eenheid is het dorp (désa), waarbinnen men een aantal organisaties onderscheidt, seka’s genaamd, die zich richten op de vervulling van bepaalde taken en het regelen van specifieke zaken. De belangrijkste is desubak (vergelijkbaar met het Ned. waterschap) die de waterhuishouding van de natte rijstvelden regelt.
LITT. C.Geertz, Peddlers and princes (1963); C. Hooykaas, Agama Tirtha, five studies in Hindu-Balinese religion (1964); J.Belo, Traditional Balinese culture (1970).
GESCHIEDENIS.
De oudste berichten over Bali stammen uit de 6e eeuw n.C. Overheersend was toen een hindoebeschaving, die nauw verband hield met de Oostjavaanse, vanwege het feit dat de Baliërs in hoofdzaak afstammelingen zijn van naar Bali (en het westelijk deel van Lombok) geëmigreerde Hindoe-Javanen. In 1343 bracht Gadjah Mada Bali bij het rijk Madjapahit. Ook dit heeft er toe bijgedragen dat de oorspronkelijke Vroegindische of Polynesische cultuur een sterk hindoeïstisch stempel heeft gekregen.
Het eerste contact met de Nederlanders dateert van 1579 toen De Houtman op Bali landde. In 1849 werd Noord-Bali onderworpen en in 1908 kwam geheel Bali onder Ned. koloniaal gezag, waarbij gebruik werd gemaakt van de onderlinge verdeeldheid van de negen vorsten die Bali bestuurden. In de jaren dertig werd Bali opengesteld voor missie en zending, die na de Tweede Wereldoorlog (toen Bali door de Japanners tot een belangrijke vliegbasis was gemaakt) geen kansen meer kregen. Van 1946—50 was Bali ‘bijzonder gebied’ van Oost-Indonesië, waarna Bali officieel bij Indonesië ging behoren.
In 1963 vielen vele duizenden slachtoffers bij een uitbarsting van de vulkaan Gunung Agung. Na de staatsgreep van 1965 vielen eveneens duizenden doden onder de aanhangers van de P K I.
KUNST.
De Balische kunst weerspiegelt het feit dat de hindoecultuur zich hier langer dan elders in Indonesië heeft kunnen handhaven. In de monumentale kunst, de koningsgraven bij Tampaksiring uit de tweede helft van de 11e eeuw n.C., de Olifantgrot (Goa Gadjah) in Bedulu en ook de grote terrassentempel, de PuraBesakih (14e of 15e eeuw), blijkt een sterke afhankelijkheid van Oostjavaanse kunst. In de talloze tempels is, behalve de invloed van het hindoeïsme, de oudere voor-Javaanse en pre-hindoeïstische religiositeit nog duidelijk aanwezig. Balische tempels (pura) bestaan uit drie ommuurde gedeelten, die door poorten met elkaar verbonden zijn. In de derde tempelhof staat de Meru, symbool van de wereldberg, het centrum van het universum volgens de hindoetraditie. De sokkel is van steen, de bovenbouw, van vergankelijk materiaal, bestaat uit een aantal verdiepingen, dat correspondeert met het symbolisch getal, verbonden aan de godheid aan wie de tempel is gewijd.
De hoge stenen zetel, waarop de goden bij feesten worden uitgenodigd plaats te nemen, is een niet-hindoeïstisch kenmerk, en hangt samen met een vorm van voorouderverering. Een dorpsgemeenschap heeft drie tempels, een voor de goden, een voor de doden en de dorpstempel.
Er zijn ook tempels van bepaalde groepen en huisaltaartjes die in een speciale sacrale ruimte staan. Zeer expressief is het houtsnijwerk, gesneden en veelal beschilderde beeldjes, die figuren uit de hindoeïstische godenwereld of helden, b.v. uit de Ramayana en Mahabharata, voorstellen . Sinds het begin van de 20e eeuw worden ook onbeschilderde houten beeldjes, strak en slank van vorm, gemaakt met motieven uit het dagelijks leven; deze houtsnijkunst ging zich richten op het toerisme. Ook de traditionele oudere schilderkunst behandelt mythologische en epische thema’s, geen profane motieven, en is onderworpen aan conventionele voorschriften betreffende het gebruik van kleuren, de wijze waarop scènes van elkaar worden gescheiden e.d. De moderne kunst introduceert het perspectief. De weefkunst staat op een zeer hoog niveau. Doeken in allerlei kleuren en met allerlei patronen worden door vrouwen geweven en bij ceremoniële gelegenheden gebruikt.
Een andere kunstuiting zijn de dansvormen, oorspronkelijk tempelspelen, die overeenkomst vertonen met de Javaanse wajang wong, maar meer dynamisch zijn; evenals deze door een gemelorkest begeleid. Bekend zijn de ketjak-(apen-)dans en de barong(een legendarisch monster)dans.
LITT. W.F.Stutterheim, Oudheden van Bali (2dln. 1929); W.O.J.Nieuwenkamp, Beeldhouwkunst van Bali (1928); F.A.Wagner, Indonesië (serie: Kunst van de Wereld, 1961); C.McPhee, Music in Bali (1966); J.Belo, Traditional Balinese culture (1970).