m. (mv.), (ook: baardwalvissen), Mystacoceti, onderorde van de orde van de walvisachtigen (Cetacea).
Deze dieren hebben in plaats van tanden baleinen in de bek. Dit zijn hoornige uitgroeisels van het monddak, die dienst doen als grote zeefplaten (soms meer dan 300 paar) waartussendoor het voedselhoudend water in de bek stroomt. Deze walvissen voeden zich nl. met plankton, dat voor een belangrijk deel bestaat uit kleine kreeftachtigen (krill) en weekdieren. Meestal zijn baleinwalvissen veel groter dan tandwalvissen. Vanwege hun voedsel, dat naar verhouding in gematigde en warme zeeën schaars is, moeten de baleinwalvissen zich bij voorkeur in koude zeeën ophouden. Bij verblijf in warme zeeën wordt zelfs lange tijd geen voedsel opgenomen.
De baleinwalvissen worden ingedeeld in drie families, nl. de grijze walvissen (Eschrichtiidae), de vinvissen (Balaenopteridae), en de echte walvissen (Balaenidae). De grijze walvissen omvatten slechts één soort, de vinvissen zes en de echte walvissen vijf. Tot deze laatste behoort o.a. de grijze walvis, Eschrichtius glaucus, van de noordelijke Grote Oceaan; hij onderscheidt zich van de overige baleinwalvissen door de naar verhouding kleine kop en korte, ver uit elkaar geplaatste, baleinen. Verder de noordkaper, Eubalaena glacialis, van de noordelijke Atlantische Oceaan; deze wordt tot 18 m lang. De kop draagt een hoornachtige bult aan de punt van de bovenkaak. De Groenlandse walvis, Balaena mysticetus, van de arctische zeeën van Eurazië en Noord-Amerika is geheel zwart behalve een lichte plek aan de kin en kan een lengte van 18 m bereiken.
De beide laatste soorten worden vnl. gekenmerkt door de naar verhouding grote kop, waarvan de lengte tot j van die van het lichaam kan bedragen. De Groenlandse walvis is tot aan het einde van de 18e eeuw zeer sterk bejaagd.