(bakte, heeft gebakken, in de bet. 5 is gebakt),
1. (overg.) deeg, beslag gaar en eetbaar maken door het in een sterk verhitte oven of op heet vuur te zetten: brood, appelkoekjes Bakken; (zegsw.) zoete broodjes Bakken, zijn hoge toon laten varen, minder hoge eisen stellen, handelbaar worden;
2. (overg.) spijzen door verhitting met vet gaar en eetbaar maken: vis, spek, biefstuk, aardappelen Bakken; (fig.) iemand een poets Bakken, beetnemen; ze bruin Bakken, erg overdrijven;
3. (overg.) pannen, potten, stenen Bakken, de daartoe benodigde klei enz. in vormen door sterke verhitting hard doen worden;
4. (onoverg.) kleven: het eten bakt aan de pan, zet zich vast;
5. (onoverg.) zakken voor een examen; hij blijft Bakken, (op school) hij blijft zitten.