[Gr. bakterion, stok], v. (-riën), (ook: splijtzwam), micro-organisme, behorend tot de klasse van de bacteriën (afdeling Bacteriophyta of Schizomycetes).
De benaming splijtzwammen duidt op de wijze van vermeerdering van deze organismen: zij delen zich dwars in tweeën. Door hun afwijkende bouw worden de bacteriën, samen met de blauwwieren, tot een geheel aparte groep, de prokaryoten, gerekend.
Bacteriën zijn zeer klein; de meeste zijn niet meer dan 5 pm lang en 1 pm dik. Zij zijn echter van fundamenteel belang voor het leven op aarde, omdat zij zorg dragen voor de afbraak (zie mineralisatie) van organische stoffen, waardoor grote hoeveelheden koolzuur en mineralen (zie koolzuurassimilatie) vrijkomen die opnieuw gebruikt kunnen worden. Zouden de bacteriën niet zorgen voor deze regeling van het koolzuur, dan zou het aanwezige koolzuur in ca. 40 jaar opgebruikt zijn. Zonder bacteriën zou geen bestendig leven op aarde mogelijk zijn. De aantallen waarin zij voorkomen zijn astronomisch: in 1 g tuinaarde komen 10 mln. bacteriën voor, in het water van ‘schone’ meren 100000—1000000 bacteriën per milliliter.
De vorm van de bacteriën is meestal heel eenvoudig. De eenvoudigste vorm is een bol (kok). Indien deze kokken in kettingen liggen, spreekt men van streptokokken; is de rangschikking willekeurig in druiventrosvormige ophopingen, dan spreekt men van stafylokokken.
Een andere veel voorkomende vorm is de staafvorm; is deze als een komma gekromd, dan spreekt men van vibrionen (zie Vibrio). Spiraalvormige bacteriën heten spirillen.
Tenslotte zijn er nog zeer dunne, gewonden vormen, de spirocheten.
Hun doorsnede is slechts 0,1—0,6 pm, zodat zij pas goed bestudeerd konden worden met de elektronenmicroscoop.
De bouw van een bacterie is zeer afwijkend van die van de meeste andere organismen. De belangrijkste bouwsteen van de celwand is mureïne, een glycopeptide. De celwand is hierdoor veel rijker aan stikstof dan die van andere organismen, waarvan de celwand meestal uit een koolhydraat bestaat. Binnen deze celwand ligt het cytoplasma-membraan. Dit ligt niet overal tegen de celwand aan, maar heeft vele plooien naar binnen, de mesosomen.
Deze mesosomen zijn belangrijk in verband met de levensprocessen die zich hier afspelen. In de cel bevinden zich geen duidelijke lichaampjes zoals bij cellen van andere organismen, ook geen celkern. Het genetisch materiaal ligt als een gesloten ketenmolecuul opgerold in de cel. De bacterie heeft dus één cirkelvormig chromosoom, dat los in de cel ligt. De enige andere organismen die iets dergelijks hebben zijn de blauwwieren. Alle andere organismen hebben een celkern, waarin het genetisch materiaal ligt.
Sommige bacteriën kunnen kapselmateriaal uitscheiden dat de cel geheel omsluit. Soms is deze massa zo groot dat b.v. de leidingen in suikerfabrieken erdoor verstoppen.
Vele bacteriën vertonen geen eigen beweging; een aantal groepen heeft echter flagellen (zweepdraden) waarmee zij zich kunnen verplaatsen. De plaatsing van deze flagellen is kenmerkend voor bepaalde groepen. Bij sommige staan ze aan één van de toppen van de cel, bij andere op beide toppen, weer andere hebben ze over het gehele oppervlak van het lichaam verspreid staan.
Sommige bacteriën, nl. de Bacillaceae, vormen indien de omstandigheden verslechteren endosporen, waarmee zij slechte perioden overleven. Dit is van groot belang bij verhitting of uitdroging. Sporevormende bacteriën vindt men dan ook veel in de grond.
Terwijl de vorm van bacteriën weinig houvast geeft bij het vaststellen van de soort, zijn de verschillen in de stofwisseling zeer groot. De meeste bacteriën zijn heterotroof, zij hebben dus organische stof nodig voor hun energievoorziening. Deze omzetting gebeurt meestal met behulp van zuurstof, waarbij koolzuur vrijkomt. Dit aërobe proces staat tegenover een anaërobe omzetting, waarbij organische stof wordt omgezet zonder aanwezigheid van zuurstof. Het eindprodukt is niet alleen koolzuur, maar ook b.v. melkzuur, alcohol, aceton of boterzuur. Sommige bacteriën zijn streng aan één van deze beide levensprocessen gebonden; obligaat aërobe bacteriën sterven bij afwezigheid van zuurstof, obligaat anaërobe bacteriën worden geremd of gedood door de aanwezigheid van een spoor zuurstof. Daarnaast is er een aantal dat een stofwisseling heeft die onafhankelijk is van zuurstof of dat de stofwisseling aanpast, de facultatief (an)aërobe bacteriën.
Naast de saprofytisch heterotrofe bacteriën (die van dode organische stof leven), is er een aantal dat leeft ten koste van levende organismen (parasitaire heterotrofe bacteriën). Dit zijn de ziekteverwekkende (pathogene) bacteriën. Deze bacteriën komen voor bij plant, mens en dier, al zijn de soorten meestal verschillend. Bekende infectieziekten bij de mens die veroorzaakt worden door bacteriën zijn tuberculose, cholera, tyfus en paratyfus.
Autotrofe bacteriën verkrijgen hun energie op een andere wijze. Een aantal heeft een fotosynthese, die echter verschilt van die van de hogere planten. Een andere groep autotrofe bacteriën is die van de chemo-autotrofe bacteriën, die energie verkrijgt uit de oxidatie van een anorganische stof, zoals zwavelwaterstof. Deze organismen zijn van het grootste belang voor de kringloop van de stoffen (zie kringloop, zie mineralisatie).
De temperatuur waarbij bacteriën optimaal leven is zeer verschillend. De meeste waterbacteriën hebben een optimum van 18-20 °C. Aan de koude aangepaste (psychrofiele) soorten hebben een nog lager temperatuursoptimum (ca. 5 °C). Deze soorten vindt men b.v. op gekoelde verse vis. De bacteriën die tot de darmflora behoren, hebben daarentegen een veel hoger temperatuursoptimum (ca. 37 °C), en bij de bacteriesoorten die verantwoordelijk zijn voor hooibroei ligt dit optimum zelfs bij 60-70 °C.
Naast de last (door b.v. voedselbederf en ziekten) die sommige bacteriesoorten veroorzaken, heeft men er anderzijds ook profijt van. Verschillende produktieprocessen verlopen het beste met behulp van bacteriën, b.v. de melkzuurproduktie. In andere gevallen gebruikt men de bacteriën juist om voedsel te conserveren; kaas, yoghurt en karnemelk zijn bacterieprodukten. De enzymen in biologische wasmiddelen zijn voor het grootste deel afkomstig van bacteriën.