v./m. (baken), ook baken, o. (-s),
1. elk vast merk dat o.a. loods of schipper het vaarwater aanwijst, als kustlichten, torens, palen in en langs het water, tonnen in het water vastgelegd enz. ; (fig.) hij was mij een Baak op de levenszee, een wegwijzer;
2. (landmeetkunde) elk natuurlijk of speciaal daarvoor gemaakt voorwerp waarmee men bepaalde punten in een terrein aangeeft; lat met een verdeling in (meestal) centimeters om hoogteverschillen of afstanden te meten;
3. schuine plank langs de spoorbaan die waarschuwt dat de trein een sein nadert.
SCHEEPVAART.
Men onderscheidt drijfbakens of tonnen, kribbakens, kopbakens (langs een vaargeul in de grond gestoken staken of sparren met een topteken); naar gelang de er door aangegeven zijde van het vaarwater zijn zij in de daarvoor voorgeschreven kleur geschilderd. Steekbakens zijn ongeschilderde takken hakhout tot aanduiding van geulen voor de binnenvaart.
LANDMEETKUNDE.
Voor het meten van hoogteverschillen (zie waterpassing) maakt men gebruik van verticale baken, waaraan een doosniveau is bevestigd om de verticale stand van de baken te kunnen controleren. Voor het meten van afstanden worden zowel verticale als horizontale baken gebruikt. Nauwkeuriger lengtemeting (afgezien van de elektronische afstandmeting, zie tellurometer, geodimeter) kan geschieden met behulp van een basisbaak. Dit is een horizontale baak met een vaste lengte. Deze baak wordt op het ene punt loodrecht op de te meten afstand opgesteld; op het andere punt wordt een theodoliet geplaatst. Uit de lengte van de basisbaak en de gemeten hoek wordt de afstand berekend. In de landmeetkundige praktijk wordt een jalon ook vaak baak genoemd.