[Arab. assumût, de (rechte) weg], o.,
1. sterrenkunde) boog van de horizon begrepen tussen het zuidpunt en het snijpunt van de verticaalcirkel van een hemellichaam met de horizon (ook midwijdte genoemd) ;
2. hoek van een verticaal dak met de meridiaan; (landmeetkunde) hoek tus- en de richting van het noorden en de te meten riching .
STERRENKUNDE. Sterrenkundigen bepalen het azimut uitgaande van het zuiden als nulpunt, gaande door het westen van 0° tot 360°, dus met de hemeldraaiing mee. Het zuidpunt kan bepaald worden (ook al is de tijd niet geheel nauwkeurig bekend) door waarneming van alle hemellichamen waarvan het azimut zeer langzaam verandert. In de tropen kunnen daarvoor sterren van geringe declinatie dienen, die nabij het oosten of het westen worden waargenomen, en op hogere breedte de circumpolairsterren op het ogenblik van haar grootste oostelijke of westelijke afstand van de meridiaan, in het bijzonder de poolster, zie hemelbol.
LANDMEETKUNDE.
Men neemt het magnetische of het astronomische noorden als nulpunt en telt eveneens van 0°—360°, door het oosten. Men spreekt dan respectievelijk van magnetisch en van astronomisch azimut. Zeelieden tellen vaak slechts tot 90°, nl. van zuid en noord naar oost, en west. Het azimut 120° van de sterrenkundigen heet dus in de landmeetkunde 300° en bij de zeeman noord 60° west.