ssyrisch Açu, ‘zonsopgang’], het grootste van de vijf werelddelen, bijna geheel liggend op het noordelijk halfrond, 44 mln. km2, ruim 2100 mln. inw. (48 per km2). Natuurkundig vormt het een geheel met Europa: Eurazië.
Het Oeralgebergte, de Oeralrivier, de Kaspische Zee, de Kaukasus, de Zwarte Zee en de Middellandse Zee vormen de grens tussen beide werelddelen. Van Afrika is Azië gescheiden door de slenk van de Rode Zee en het Suezkanaal.Tussen Azië en Australië vormt de Indonesische Archipel een brede eilandenbrug waarvan het grootste deel, uit geologische overwegingen, met Azië, het kleinste, oostelijke deel met Australië verwant is. Van Amerika wordt Azië gescheiden door de ondiepe Beringstraat, vroeger een landverbinding tussen beide werelddelen. Azië wordt in het zuiden begrensd door de Indische Oceaan die met twee bochten, de Arabische Zee en de Golf van Bengalen het vasteland van Azië binnendringt. Van de Grote Oceaan in het oosten is Azië gescheiden door een reeks eilandbogen. In het noorden zet de laagvlakte van Siberië zich voort in het ondiepe deel van de Noordelijke IJszee.
FYSISCHE GESTELDHEID
In Azië zijn in het algemeen de volgende geologische elementen te onderscheiden:
1. de oude schilden;
2. de jongere gebergteketens;
3. de bekkens en laaglanden van sedimentaire oorsprong. Geologisch is Azië in de volgende eenheden te verdelen:
Noord-Azië omvat allereerst de gebergten ten westen en ten oosten van het Bajkalmeer en het hoogland van Noord-Mongolië. In het algemeen zijn het brede hoogvlakten met afgeronde kammen, veelal brede dalen en steile hellingen. Hooggebergtevormen bevinden zich slechts in enkele ketens. De gebergten van Noordwest-Mongolië bereiken in de Chinese Altaj, waarvan de hoogste kam, de Altajnoeroe, Mongolië van Sintjiang scheidt, hoogten van 3500 Azië4000 m. De gesteenten van het centrale massief, schisten en oud eruptief materiaal, zijn alle reeds in het Precambrium gevormd. De Russische Altaj is volgens E.Suess een hercynisch geplooid gebergte.
Het midden van het Noordaziatische laagland, het tafelland van Jenissei en Lena, bestaat uit cambrische en silurische gesteenten, waarop permische en mesozoïsche, terrestrische lagen zijn afgezet met plantenresten en hier en daar ook even oude afzettingen van ondiepe, transgrederende zeeën. Dit gebied is in het algemeen vasteland en ongeplooid gebleven (Siberisch platform, Angaraland). Een karakteristieke reliëfvorming zijn hier de uit horizontaal liggende afzettingen opgebouwde tafelbergen.
Het Westsiberische laagland met zijn drie zuidelijke uitlopers aan Ob, Irtysj enTobol, heeft inde ondergrond de vereffende plooien van de hercynische Altajplooiing en de even oude Kirgiezische plooien. Deze plooien, waartoe langs de voet van de Oeral ook de vereffende oeralische plooien behoren, zijn, behalve hier en daar door afzettingen uit het Mesozoïcum, ook bedekt door oud-tertiair materiaal en door continentale jong-tertiaire afzettingen. Als een afzonderlijk element wordt de Kirgiezensteppe beschouwd, een geërodeerd en gedenudeerd gebergte met vroeg-hercynisch geplooide lagen tussen Irtysj, Straat Toergai en de vlakte van het Balchasj Meer. In Noordoost-Siberië bezit het Verchojanskigebergte alpiene hooggebergtevormen, het Kolymskigebergte heeft middelgebergtevormen.
Oost-Azië.
Dit is nog niet helemaal systematisch onderzocht. Terwijl Birma tot de Tethyszee en de jonge, alpiene plooiingsgebieden wordt gerekend, geldt het overige Achter-Indië als hercynisch geplooid. Het onderzoek van Vietnam heeft een paleozoïsch gebergte (Devoon-Perm) met een granitische as in de hoofdketen van Annam vastgesteld, als fundament van uitgebreid voorkomende zandsteenafzettingen. Noord-Annam en Tonkin behoren grotendeels tot het Sino-Annamitische plooiingsgebergte en de plooien en dekbladen van de Juunnanboog. Het Sino-Annamitische plooiingsgebergte is kimmerisch geplooid en lijkt geschoven te zijn op een ouder gedeelte, dat de kust begeleidt. Dit laatste vult als gebergte geheel het zuidoosten van China als een rooster van meestal korte kammen en lengtedalen (gemiddelde hoogte van de ketens: 500—900 m).
Er tegenaan geplooid, maar convex naar het zuiden, strekken zich de plooien van de Juunnanboog van Oost-Tibet uit naar Tsjoengking aan de Jangtse. De Juunnanplooien vormen een reusachtig dekblad, met een opeenvolging van paleozoïsche anticlinalen van kalksteen en synclinalen met Gondwanazandsteen.
Het Rode Bekken van Szetjoean, 150 000 km2 metend, aan de Midden-Jangtse, is een vruchtbaar en dicht bevolkt heuvelland. Het was een dalingsgebied, dat met 5000 m sediment opgevuld werd, met als bovenste lagen 1000 m rode, kleihoudende zandsteen, waaraan het zijn naam dankt. In het noorden er van ligt als de oostelijke voortzetting van de K’oen Loen, Tsinling-sjan en Tsapa-sjan een breed, uit paleozoïsche en oudere gesteenten samengesteld gebergte, ca. 1000 km lang. In het noorden helt het steil als een muur naar de Wei-ho en Hoang-ho af en het zet zich ten oosten van de geweldige breuktrap van Ho-nan in het veel lagere gebergte Hwai-jang-sjan voort. Ten noorden van de Hoea Sjan bevindt zich een tafelland, het Sinisch massief.
Hier liggen mariene cambrische afzettingen horizontaal op een oud-precambrisch grondgebergte. Daar overheen zijn de zeer uitgebreide carbonische gesteenten afgezet, met rijke steenkoollagen, bedekt door ‘plateau-zandsteen’. In het oosten naar de grote vlakte wordt het bergland door een breuktrap begrensd. Ook het Ordosplat, in de grote bocht van de Hoang-ho, behoort tot dit massief. Het bergland van Tsjili is volgens F.von Richthofen een door breuken verbroken taf eiland, ‘rooster van Peking’, dat met een flexuur naar de vlakte van Peking helt.
De grote vlakte van China geldt als een opgeheven marien sedimentatiegebied, dat door de rivieren en vooral door de Hoang-ho is opgevuld. Uit de vlakte verheft zich het bergland van Sjantoeng dat, evenals de schiereilanden Liaotoeng en Korea, tot het oude massief behoort met cambrische en carbonische, niet geplooide mariene afzettingen. Van de jongere afzettingen moet de löss genoemd worden, die een aaneengesloten gebied, omvattende de zuidelijke delen van de prov. Sjensi, Kansoe en Sjansi als een tot tientallen meters dikke deken overdekt, maar dat ook in het gehele noordoosten, in het berg- en heuvelland van de Beneden-Jangtse, de gebergten omhult. Het is als woestijnstof uit de Gobi afkomstig. Zeer karakteristiek is dit lösslandschap onder meer door zijn ‘ingezonken’ wegen en dalen, veelal met vrijwel loodrechte wanden.
Deze steile wanden in dit losse materiaal kunnen blijven bestaan door de hoge mate van cohesie en de grote porositeit van de löss. Hierdoor verspoelt het materiaal niet.
Langs de oostkust liggen nog vrij onbekende gebergten als de Grote Sji-ngan, het Amoergebied, Daurië en de kustlanden van de zee van Ochotsk, van Sachalin, en Kamtsjatka. Deze gebergten zijn m.n. samengesteld uit gneis en andere jong-precambrische gesteenten, maar ook paleozoïsche sedimenten in weinig gestoorde ligging komen voor. Op Kamtsjatka sluit zich de circumpacifische gebergtegordel aan. Hiervan maken o.a. de Japanse en Filippijnse eilanden deel uit. Het is een tektonisch nog zeer actieve zone met vulkanisme en aardbevingen. Deze gebieden hebben in vele perioden plooiingen ondergaan en hebben daarom een gecompliceerde geologische structuur.
Centraal-Azië.
Dit bevat uitgestrekte hooglanden en massaal tegen elkaar gedrongen ketengebergten. Voorzover deze ketengebergten tot een grote plooiingsgebergte-gordel behoren, staat Centraal-Azië niet op zichzelf; de ketengebergten zetten zich naar het oosten en naar het westen voort. Het westelijk deel is waarschijnlijk tijdens het gehele Paleozoïcum bedekt geweest met zee, maar het eigenlijke Centraal-Azië heeft enige onderbrekingen gekend. De Centraalaziatische gebergten Tarbagatai, Tien-Sjan en K’oen Loen worden als gebergten van de hercynische plooiingsperiode beschouwd, het Alai Gebergte met de Pamir evenals de Karakoram en de Himalaja worden beschouwd als gebergten die in het Tertiair (alpiene plooiing) geplooid zijn. Uit de plooiing van de jongere, terrestrische afzettingen, die zich in oorspronkelijk lagere delen van het gebergte bevinden, is af te leiden, dat ook de Centraalaziatische gebergten in het Tertiair plooiing hebben ondergaan.
De jonge alpiene plooiingsgordel.
Deze omvat Klein-Azië en Armenië, eigenlijk een eenheid vormend, Iran, de Himalaja, Tibet, Achter-Indië (behalve Indochina) en Indonesië. Het is het gebied van de jonge, d.w.z. alpiene plooiing, samengesteld uit gebergteketens en vooral hooggelegen bekkens en vlakten.
Klein-Azië is een hoogland met randgebergten (Taurus, Anti-Taurus enz.) in het noorden en zuiden, maar zonder natuurlijke begrenzing tegen het in het oosten aansluitende Armenië. Gedurende het Paleozoïcum is Klein-Azië door de zee bedekt geweest en gedurende het Perm heeft een algemene plooiing plaats gehad. Een sterke erosie en denudatie werd door een mariene transgressie gevolgd, die — hier vroeger, daar later beginnend — Klein-Azië grotendeels met de Tethys, de centrale middelzee, verenigde. Daarna schijnt het land weer boven zee geraakt te zijn, maar in het Midden-Eoceen begon opnieuw een mariene periode, voortdurend tot in het Oligoceen; toen werd het gehele mesozoïsche lagenpakket geplooid. De miocene afzettingen liggen horizontaal, en bestaan in het aan Zuid-Armenië grenzend gedeelte evenals in de zuidelijke landschappen uit mariene lagen; in het grote binnenplateau echter uit continentale afzettingen. De jongtertiaire zoetwaterafzettingen zijn typisch voor Klein-Azië. Tertiair en later vulkanisme, is door heel Klein-Azië (behalve in het zuidwesten en zuiden) verspreid.
In Armenië, de verbinding tussen Klein-Azië en Iran, is het morfologische karakter in het algemeen hetzelfde: een hoogland (1500—1800 m) wordt aan de noord- en aan de zuidzijde door hogere gebergten van uiteenlopende tektonische samenstelling geflankeerd. Mariene afzettingen uit het Perm en Onder-Trias zijn aangetoond. Van toen af vonden er verschillende transgressies plaats; de laatste werd gevolgd door de grote plooiing. Na die tijd werden de oude massieven niet meer geplooid. De hoogvlakte van het binnenland is voor het grootste gedeelte met vulkanische lava en tuffen bedekt; zij bevat vele hoge vulkanen. De Kaukasus valt onder de plooiingsgebergten op door zijn rechtlijnigheid, en verder door de grote hoogten die zijn kammen en toppen bereiken. Wat de ouderdom van de belangrijkste gebergtevormende tektonische fasen aangaat, is het een zeer jong gebergte.
D
e Aralokaspische laagvlakte behoorde oorspronkelijk zonder twijfel tot de Tethys. De uit deze vlakte uitstekende, korte bergreeksen liggen in de voortzetting van de Tien-sjan, de Alai en Transalai-Pamirketens. In de tegenwoordige vorm is zij echter een grote slenk, waarin de jongtertiaire sedimentaire formaties horizontaal op elkaar liggen, zij het met discordanties. De geologische geschiedenis gedurende het Tertiair is de geschiedenis der grote zee- of meerbekkens; pas na de Pontische periode werden Zwarte en Kaspische Zee, en in het Pleistoceen Kaspische Zee en Aralmeer van elkaar gescheiden. Het Sarmatische Oest-Oertplat grenst met een breukrand aan de meerbekkens. De Kaspische Zee, die in het Pleistoceen even hoog lag als het Aralmeer (50, nu 46 m), ligt met de waterspiegel nu 26 m beneden het zeeniveau. De Aralokaspische laagvlakte is een goed onderzocht en zeer typisch woestijngebied.
De orografische samenstelling van Iran laat uit de noordwestelijke gebergteknoop groepen van plooiingsassen zien die divergeren naar het oosten: de Noordiraanse randgebergten. Vanaf het doorbraakdal van de Kizil Oesoen heten zij het Elbroesgebergte, met de vulkaan Demawend (5670 m). Waar zich de Kopet Dagh bij de Noordiraanse gebergteketens schaart, spreekt men van het Khorassangebergte, dat overgaat in de Hindoe-Koesjboog, die uit diverse ketens is samengesteld. De eigenlijke Hindoe-Koesj, in het westen door het Bamiandal van zuid naar noord doorbroken, vormt met de enorme graniettop Tiritj Mir (7700 m) de waterscheiding tussen Amoe Darja en Indus. In het noorden wordt de Hindoe-Koesj door de evenwijdig daarmee lopende Pamirketens begeleid, terwijl in het zuiden de ketens waaiervormig uitlopen. De Hindoe-Koesj behoort tot een zone van sterke opheffing, waar graniet de as van de orografische ketens vormt, evenals verder in het oosten de Himalaja en Karakoram.
In het noordwesten, op de Armeens-Iraanse grens, beginnen verder als tweede boog de Centraaliraanse gebergteketens (met vulkaan Sehend (3596 m), en ten westen van het Oemiameer, bij de Ararat, de Zuidiraanse randgebergten als derde boog. Deze laatste boog, eerst Koerdistangebergte, dan Zagros genoemd, is een breed, uit verschillende ketens samengesteld gebergte met een regelmatige plooiingsbouw.
Rechts van de Indus bevindt zich een dubbele boog; de noordelijke heet het Soelaiman-gebergte. In het noorden verenigen zich de ketens weer met de voorketens van de Hindoe-Koesj. Weinig is nog bekend van een gebergtestelsel, dat Iran vanaf Khorassan naar Baloetsjistan doortrekt; het zijn woestijngebergten. Dit stelsel scheidt de Oostiraanse van de Westiraanse bekkens, die opgevat worden als bij de jonge gebergtevorming achtergebleven delen. Karakteristiek voor het Iraanse landschap zijn de vele grote of kleine bekkens zonder afwatering, o.a. de grote zoutwoestijn ten oosten van Teheran. Het Himalajastelsel en Tibet zijn bijzonder interessant omdat hier de strook zou zijn waar India, een naar het noorden gedreven deel van het Gondwanacontinent, onder het Aziatische is gestuwd, waardoor hier de hoogste ketens opgestuwd werden (Himalaja, Karakoram) en tevens de meest uitgestrekte hoogvlakte op aarde zich vormde (het Tibetaans Plateau).
De hoofdas van het gebergte blijkt een schilferige graniet van posteocene ouderdom. Met deze graniet is echter ook een grote hoeveelheid sedimentaire gesteenten gemetamorfoseerd: de schisten van de hoofdketen zijn ten dele oorspronkelijke afzettingsgesteenten geweest.
Wat nog van oudere sedimenten herkend is, valt ten gevolge van de schaarste aan fossielen moeilijk of geheel niet te dateren. Na de afzetting van de eocene sedimenten is het ontstaan van de Himalaja aan te nemen. Op het hoogland van Tibet zijn in grote uitgestrektheid vooral mariene afzettingen van de Jura, voorts ook cretaceïsche en eocene sedimenten, en tevens uitgestrekte gebieden van eruptiva, dekken en tuffen van veelal basaltisch type, vastgesteld. Ook de hoog gelegen plateaus in het westen behoren tot de triassische en jurassische lagencomplexen, die voor het Tibetaanse landschap typisch zijn. Tektonisch en stratigrafisch van het hooggebergte van de Himalaja gescheiden, is dan nog de zone van de voorheuvels, die vooral in de westelijke en de centrale Himalaja voorkomen, hier en daar door dalachtige laagten (dhuns) van het hogere gebergte gescheiden.
Volgens de geologische samenstelling is deze subhimalajazone veel jonger. Verder in het zuiden verheft zich uit de vlakte, tussen Jhelam en Indus, maar met voortzetting over de Indus tot naar het Soelaimangebergte, een boogvormige keten, de Salt Range. Over het algemeen heeft deze keten een anticlinale structuur waar onder het hier hoog opgeheven en voor een groot gedeelte afgeërodeerd Eoceen, o.a. fossielrijk Permocarboon, naar boven komt. De zouthoudende lagen, waaraan het gebergte zijn naam dankt, zijn van vroeg-Cambrische ouderdom.
Westelijk Achter-Indië
is het ‘land der meridionale riviergeulen’, in de grote boog van de Boven-Jangtse een tot 4—5000 m opgeheven, uitschistenenfossielvrije schalies bestaande schiervlakte die in smalle stroken is versneden. In een van deze stroken, ten zuiden van Ta-tsien-loe, rijst een vergletsjerde granietkern van 50 km lengte tot scherpe pieken op (Minya Gongkar, 7700 m). Als een getuige van de vroegere, grotere uitgestrektheid van het oude massief van Voor-Indië verheft zich, ten zuiden van de Brahmapoetra als Shillongplateau, naar het westen toe Khasi en Garo Hills genoemd, het gebergte van Assam (1900 m; m.n. gneis en graniet). In het zuidoosten behoren de Naga Hills tot de tertiaire plooiingsgebergten van Arakan. De miocene gesteenten bevatten langs de kust op de eilanden, vooral ook in de Irrawaddylaagte, rijke petroleumvoorraden.
De Irrawaddyzone zet zich naar Oost-Sumatra voort. In het oosten raakt het alpiene Westbirmaanse gebergte het oostelijk gelegen oudere gebergte dat zich voortzet in ketens om de bovenloop van de grote rivieren. Zij zijn m.n. samengesteld uit oudere paleozoïsche lagen. In tegenstelling met Voor-Indië heeft Achter-Indië ook jong vulkanisme.
De Indonesische archipel is een voortzetting van de jonge bergketens. Er is nog actief vulkanisme.
Het Indo-Arabisch Massief. Dit omvat Syrië, het Arabisch schiereiland en Voor-Indië. Volgens huidige opvatting vormt het Arabisch schiereiland de oostelijke vleugel van een grote opwelving, het Nubisch-Arabisch schild, dat door de herhaalde slenkvorming van de Rode Zee in de aslijn werd verbroken, waarna de randen door een kantelbeweging omhoog werden geperst. Een vreemd element is het kustgebergte van Oman, dat behoort tot de Iraanse ketens. Een vulkanische vorming is het trapdek van Jemen.
Syrië (met Mesopotamië en Palestina) vormt een geterrasseerd mesa- en plateaulandschap, opgebouwd uit sedimentaire gesteenten stammend uit de Jura, het Boven-Krijt en het Eoceen, terwijl oudere gesteenten aan de oostrand van de Wadi Araba dagzomen. Slenkvorming is het vormgevende proces geweest (Wadi Araba, Dode Zee, Jordaan, de Beka’a, de slenk van Homs en de Orontesslenk). Ten westen en ten oosten verheffen zich de anticlinaal verbogen tafellanden tot hogere of lagere plateaus en gebergten: in het westen het plateau van Judea, de Libanon (tot 3000 m) en zijn noordelijke voortzetting Djebel-el-Ansariya. In het oosten ligt een (tot 1000 m hoog) plateau met diep ingesneden dalen, de Hauran met zijn geweldig uitgebreide lavavelden, reuzenkraters en vulkanische gebergten en verder liggen daar de Hermon en de Antilibanon. Een groot deel van de ondergrond bestaat uit cretaceïsche kalksteen. Hierop is veelal een bodem aanwezig waarin een kalkkorst (nari) is gevormd, die de bodem afsluit en onvruchtbaar maakt. Overigens is het ook, vanwege het klimaat, op de betere gronden slechts mogelijk gewassen te telen, indien er water voor bevloeiing beschikbaar is.
Voor-Indië met Sri Lanka is een fragment van het Gondwana-continent, door de Indo-Gangetische vlakte met het Aziatische vasteland met zijn plooiingsbogen samengevoegd. Het schiereiland bestaat of aan de oppervlakte of in de ondergrond uit het oude massief bestaande uit gneis, schisten en graniet, waarop hier en daar precambrische afzettingen voorkomen, deels geplooid deels in horizontale ligging (Indische schild). Het Aravalligebergte, het enige plooiingsgebergte van het schiereiland, vertoont diverse, nog niet geheel geïdentificeerde plooiingen. Daarboven liggen de Gondwana-lagen. De ligging van de mariene afzettingen uit Je Jura op het eiland Kathiawar, en van die uit het Boven-Krijt op de kustvlakte van Coromandel, wijst er op, dat de ligging van de toenmalige kustlijnen niet veel verschilt van de huidige situatie. Een groot deel van het oude massief, het gehele noordwesten en Kathiawar, is echter bedekt met een geweldig groot lavadek, de Dekkantrap, die zich oorspronkelijk over 10 breedte- en 16 lengtegraden uitstrekte.
AFWATERING.
De ligging van de jonge plooigordels en de oude massieven verdeelt Azië in drie delen: het stroomgebied van de Noordelijke Ijszee, dat geheel Siberië omvat (Jenissei, Ob, Lena); dat van de Grote en Indische Oceaan: China, Mantsjoerije, Voor- en Achter-Indië en het grootste deel van het Midden-Oosten (Amoer, Hoang-ho, Jangtse, Mekong, Irrawaddy, Ganges, Indus, Eufraat-Tigris); Centraal-Azië en delen van Arabië en KleinAzië, dat overigens ook naar de Zwarte Zee afwatert. Naar het regime kan men onderscheiden:
De sneeuwrivieren van het vlaktetype in het stroomgebied van de Ijszee. Ze hebben hun maximum als de sneeuw smelt en de bodem veelal nog bevroren is. Ob en Jenissei kunnen dan tientallen km buiten hun oevers treden, terwijl de overstromingen nog verergerd worden doordat het ijs in de benedenloop smelt (kruien).
De rivieren van het moessonregentype overheersen in Zuid- en Oost-Azië, hun maximaal debiet wordt bereikt in de zomermaanden. De grote regenval geeft enorme verschillen tussen hoog en laag water; de Jangtse vertoont verschillen tot 22 m. Vooral de Chinese rivieren kunnen, door het geringe verhang in de benedenloop enorme overstromingen veroorzaken (Hoang-ho). Smeltwater van de oorsprongsgebieden en moessonregen plegen elkaar vooral in Zuid-Azië te versterken, zodat de laagste waterstand in de herfst optreedt (Eufraat-Tigris); ’s winters leveren de gebergten meestal wel voldoende water.
De regenrivieren van het mediterrane type met wintermaxima vindt men langs de kusten van Klein-Azië.
De rivieren in de gebieden zonder uitwendige afwatering eindigen in de diepste delen van de bekkens in zoutmeren of moerassen. Ze ontvangen hun water veelal van de hoge, vergletsjerde gebergten of van het smelten van de sneeuw in de hoogte (zomermaxima) maar hun debiet neemt stroomafwaarts af door verdamping. Toch zijn er grote rivierstelsels bij: Amoe- en Syr Darja, Tarim, ook de Jordaan en de Ili. De meren van Azië zijn ten dele dergelijke zoute eindmeren: Lop Nor, Koko Nor, Issy Koel, maar omvatten ook ware binnenzeeën in tektonisch bepaalde inzinkingen: Dode Zee, Aral Meer, Balchasj Meer (alle zout) en het Bajkalmeer (zoet).
KLIMAAT.
Ten gevolge van de grote uitgestrektheid, van het poolgebied tot aan de equator, vindt men in Azië alle klimaten van de aarde. Van noord naar zuid volgen elkaar (volgens Koppen) het toendraklimaat, het subarctische klimaat (in het westen vochtig, in het oosten met droge winter), het steppeklimaat, het woestijnklimaat, het koude klimaat van het hoogland, het gematigd warme regenklimaat met droge winter, verder het periodiek droge savanneklimaat in de twee oostelijke schiereilanden, terwijl naar het westen toe het steppe- en woestijnklimaat heersen met aan de rand een vochtig en warm klimaat (in het zuiden) en een gematigd warm klimaat met droge zomer (in het noorden). Een vochtig en warm klimaat heeft de Indonesische Archipel.
Men kan Azië ook indelen in klimaatprovincies, b.v. volgens A.Supan: West-Siberië heeft een continentaal klimaat met ’s zomers de meeste neerslag; Oost-Siberië heeft extreme kou en weinig neerslag, verder jaarlijks grote verschillen in temperatuur; Kamtsjatka bezit een meer maritiem klimaat, heeft meer neerslag en minder grote verschillen in temperatuur; China en Japan hebben een koude winter en kennen een strenge periodiciteit in de neerslag, vooral China; Hoog-Azië is zeer droog omdat het door hoge gebergten is ingesloten, door de hoge ligging is de winter koud en door de continentale ligging de zomer warm; Toeran is droog met ’s zomers neerslag in het noorden en ’s winters in het zuiden; de Indus-provincie is droog en heet; Iran, een hoogland in de subtropen, heeft zeer koude winters maar extreem hete zomers en het is arm aan neerslag; de Mediterrane provincie (Klein-Azië en het Palestijnse kustgebied) heeft een zacht klimaat met regen in de winter; het Arabisch Schiereiland heeft een enorm tekort aan regen, verder een grote zowel dagelijkse als jaarlijkse schommeling in de temperatuur; de Indonesische (Oostaustralische) moessonprovincie heeft een zeer gelijkmatige hoge temperatuur met regen ’s zomers op het vasteland (zuidwestmoesson) en regen ’s winters op de Javazee.
Het weer in Azië is afhankelijk van de algemene verdeling van de luchtdruk die ’s winters geheel anders is dan ’s zomers: in de winter bevindt zich boven Noord- en Centraal-Azië een gebied van hoge druk (vandaar dat Oost-Azië dan onder invloed staat van koude uit het binnenland afkomstige winden) en in de zomer boven Hoog-Azië, Noord-Indië en Iran een gebied van lage druk (vandaar dat het weer in Oost- en Zuidoost-Azië dan onder invloed van moessons staat). De westelijke helft van Azië staat in het noorden onder invloed van de Atlantische Oceaan, in het zuiden behoort zij tot de woestijngordel van de subtropen. Grote verschillen in temperatuur en neerslag komen in Azië voor: bij de Siberische rivier de Indigarka (op 63° NBr. in Ojmekon) zijn temperaturen tot —78 °C gemeten, in de Arabische woestijn komen temperaturen tot meer dan 50 °C boven het vriespunt voor. In Cherrapunji (Assam) valt gemiddeld 12 m regen per jaar. LITT. K.Leuchs, Geologie von Asien (1935); F.
Machatschek, Das Relief der Erde (2 dln. 1955); A. Masarowitsch, Grundlagen der regionalen Geologie der Erdteile (1958); R.R.Rawson en W.G.East, Asia (1966).
FLORA EN VEGETATIE.
Plantengeografisch behoort het grotere noordelijke deel van Azië tot de Holarctis en het zuidelijke deel tot de Paleotropis. Voor de vegetatie is er een uitgesproken zonale verdeling van de vegetatietypen volgens de klimaatgordels, zodat van noord naar zuid toendra, boreaal naaldbos (zie taiga), gemengd naald-loofbos, graslanden, steppen, halfwoestijnen en woestijnen, savannen, tropisch bos en equatoriaal bos elkaar opvolgen.
Het naaldbos is de belangrijkste vegetatie van Noord-Azië. In West-Siberië bepalen altijdgroene naaldbomen (Pinus sibirica, Abies sibirica, Larix sibirica), in Oost-Siberië winterkale naaldbomen (Larix gmelini) het landschap; plaatselijk zijn loofhoutsoorten als berk, els, lijsterbes, wilg, populier belangrijk in de taiga; ook een zekere ondergroei van bosbessoorten (Vaccinium) en andere ericaceeën is kenmerkend. In West-Siberië mengen zich in het zuiden loofbomen met naaldbomen zodra de gemiddelde temperatuur gedurende drie maanden 10 °C bereikt, zodat een gordel gemengd naald-loofbos ontstaat. In Oost-Siberië, ten zuiden van de Amoer is dit gemengd bos bijzonder soortenrijk; in Centraal-Siberië echter is er direct contact van naaldbosgordel met de droge steppe of halfwoestijn. Het gemengd woud gaat naar het zuiden wegens de groeiende zomerdroogte geleidelijk (via een mozaïek bos-steppe) over in de Siberische steppe, een gras- en kruidenvegetatie, die de voortzetting naar het oosten is van de vruchtbare Russische steppe. Hoewel armer wordt de Siberische steppe ook meer en meer in cultuur gebracht.
Aride steppen tot halfwoestijnen strekken zich uit over een brede strook vanaf het noordwesten van de Kaspische Zee tot de bovenloop van de Amoer. Alsem-soorten (Artemisia) zijn zeer karakteristiek hier, maar hun plaats wordt op de veel voorkomende zoutbodems ingenomen door zoutplanten (halofyten), diverse chenopodiaceeën en tamarisk-soorten (Tamarix).
Het klimaat wordt naar het zuiden steeds droger, en de vegetatie schaarser. De diverse Centraalaziatische woestijnen hebben elk een eigen karakter en aangepaste vegetatie (zie woestijn). Bekende zoutplanten uit dit gebied zijn de saxaoels (Haloxylon), boom- of struikvormige chenopodiaceeën; Calligonum-, Eremosparton- en Astragalus-soorten zijn talrijk; Stipa-gyas en Artemwia-soorten zijn wijd verbreid. Kortlevende planten zijn na regenval talrijk en kunnen dan 25—50 % van de bodem bedekken. Tibet is eigenlijk een koudewoestijn, vooral in het noorden. Naar het zuidoosten nemen de neerslag en de vegetatie toe. Het Himalajagebied vertoont een volgens de hoogte sterk wisselende vegetatie (zie gebergteflora).
Klein-Azië heeft in de kustgebieden een mediterrane vegetatie, in het centrum de typische boomloze Anatolische steppen die ver naar het oosten reiken, en in het noorden tot aan de Kaukasus het weelderig Pontisch of Euxinisch loofbos, dat ook ten zuiden van de Kaspische Zee aanwezig is.
Gematigd en subtropisch Oost-Azië is potentieel bosgebied en zeer divers, met naaldbos en gemengd bos in het noorden, soortenrijk loofbos in de Chinese laagvlakte en subtropisch altijdgroen laurierbos meer zuidelijk, tot aan de Jangtsetjiang, op Korea en Zuid-Japan (-»-Holarctis, Sino-Japans floragebied). De opvallende soortenrijkdom van dit OostAziatisch bosgebied zou te danken zijn aan de geringe invloed van de pleistocene ijstijden, die in Europa juist een opmerkelijke verarming van de flora veroorzaakten. Wel is de menselijke invloed in Oost-Azië zeer groot geweest, waardoor de oorspronkelijke vegetatie sterk teruggedrongen en vervangen werd. Heel wat sierstruiken zijn uit dit SinoJapans gebied afkomstig, o.m. Camellia, Catalpa, Deutzia, Forsythia, Syringa.
Zuidoost-Azië, van Zuid-China tot NoordoostAustralië, is tropisch of equatoriaal gebied met een zeer rijke flora en grote diversiteit van vegetaties. In Indochina volgen open bossen met loofwerpende dipterocarpaceeën-bomen, dichte moessonbossen met teak (Tectona grandis) en dichte, deels altijdgroene dipterocarpaceeën-bossen met altijdgroene ondergroei elkaar op naarmate de neerslag toeneemt. Malakka, de Filippijnen en Indonesië zijn grotendeels bedekt met altijdgroen dicht equatoriaal regenwoud waarin dipterocarpaceeën opvallen naast o.a. palmen en ficus. Waar er een uitgesproken droog seizoen is treden open bossen in de plaats, die gemakkelijk in cultuur genomen of vervangen worden door secundaire savannen met alang-alanggras (Imperata cylindrica). Op de gebergten komen eiken (Quercus) en Castanopsis aan bod en hogerop meerdere plantengeslachten die op het noordelijk halfrond verbreid zijn (Vaccinium, Rhododendrum). De lage kusten worden door mangroven en nipa-palmen bezet.
Het Indisch subcontinent is zeer sterk door de mens beïnvloed, en het grootste deel is door gedegradeerde vegetaties bedekt. Vochtig tropisch bos met veel ficussoorten is beperkt tot Malabar, Zuidoost-Sri Lanka en Assam. Een gordel van dicht loofwerpend moessonbos met teak strekt zich uit langs de westkust; dito bos met sal (Shorea robusta) bedekt het oostelijke Orissa. Het drogere Dekkanplateau wordt ingenomen door de ‘jungle’, een afwisseling van droge bostypen met teak en sal, savannen, en in het zuiden en oosten ook met doornbos. Naar het noordwesten neemt de droogte gestadig toe en evolueert de savanne geleidelijk naar de Tharwoestijn.
Westwaarts tot de Perzische Golf strekt zich een aride gebied uit met armelijke, open vegetaties. Ook het overgrote deel van het Arabisch Schiereiland is woestijnachtig en te vergelijken met de Sahara. De zuidwestpunt echter, Jemen, heeft een rijkere vegetatie, gelijkend op die van Ethiopië, met Commiphora, Boswellia e.a. wierook-hars leverende boomsoorten.
FAUNA
1. De dierenwereld van niet-tropisch Azië vormt met die van Europa één geheel en wordt de Palearctische subregio genoemd (zoögeografie). In dit deel van Azië vindt men veel dieren met een algemeen Holarctische verspreiding en de fauna is er veel minder rijk dan in tropisch Azië. Van de amfibieën komen kikkers en salamanders voor. Er komen weinig reptielen voor; de meesten daarvan zijn wijd verspreid in de hele subregio, zoals schildpadden, slangen (Colubridae) enskinks.
In het zuidoosten, waar het Palearctische gebied aan de Oriëntaalse regio grenst vindt men nog een kameleon, gekko’s, een alligator en een varaan. De vogels zijn over het algemeen wijd verspreid over de hele regio, b.v. kraanvogels, kwartels en eenden; alleen in de warme zuidhoek komen tropische vogels voor zoals buulbuuls, drongo’s, rupsvogels, honingvogels en brilvogels. Zoogdieren in dit gebied zijn b.v. egels, spitsmuizen, beren, katachtigen, herten en runderen. Op de grens met de Oriëntaalse regio komen schubdieren, apen, civetkatten en hyena’s voor.
2. Tropisch Azië (zie Oriëntaalse regio) wordt gekenmerkt door een rijke fauna, die veel verwantschap vertoont met die van tropisch Afrika en ook wel met die van tropisch Zuid-Amerika. Ze is echter veel armer aan endemen, vooral wat vogels en amfibieën betreft. Bij de zoogdieren zijn wel een aantal exclusieve groepen zoals vliegende maki’s, haaregels, boomspitsmuizen, spookdiertjes en zevenslapers. Ook de onderfamilie Ailurinae (panda’s) is exclusief voor dit gebied. De meeste groepen heeft tropisch Azië gemeen met Afrika, zoals apen, mensapen, miereneters, stekelvarkens, civetkatten, hyena’s, katachtigen, olifanten, neushoorns, wilde varkens, herten en runderen. De vogelfauna van tropisch Azië wordt gekenmerkt door het voorkomen van vertegenwoordigers uit bijna alle wijd verspreide families, speciaal veel spechten, pitta’s, timalia’s, kraaiachtigen, fazanten, duiven en vrij weinig papegaaien. De enige exclusieve familie van dit gebied wordt gevormd door de Irenidae (blauwruggen of feevogels).
BEVOLKING
Het continent bevat meer dan de helft van de wereldbevolking. Maar de dichtheid loopt zeer uiteen. Tegenover de zeer dun bevolkte arctische en woestijngebieden, en vele uiterst matig bevolkte landen van het noorden, midden en zuidwesten staan de gebieden van Voor-Indië, China, Japan, Achter-Indië, waar tezamen weinig minder dan de helft van de mensheid woont. Azië wordt bewoond door een vrij groot aantal rassen; dominerend is evenwel het Mongolide ras. Hiertoe behoren de Mongolen zelf, de Chinezen, Koreanen, Japanners en Tibetanen.
Nauw verwant zijn de volken die in Siberië wonen. Voor het overige gaat het om onderrassen van de Europiden, b.v. de Oriëntaliden, Armeniden en Indiden, en om enkele min of meer geïsoleerde stammen of bevolkingsgroepen. Sovjet-Azië is deels bewoond door Mongoliden. Van de afzonderlijke volken zijn, als gevolg van de intense russificering, de typische kenmerken grotendeels verdwenen.
In Oost-Azië zijn de Mongoliden het sterkst vertegenwoordigd: Chinezen, Japanners, Koreanen en Tibetanen nemen er naast de Mongolen de grootste plaats in.
Voor-Azië. Reeds zeer vroeg werd Arabië bewoond door het oriëntalide subras, een onderdeel van het blanke ras, dat zich tot nog toe vrij zuiver heeft gehandhaafd, en nu ook in Mesopotamië, ZuidwestIran en Zuid-Syrië overheerst. Vroeger werden deze delen bewoond door armenide volken, maar deze zijn teruggedrongen of hebben zich vermengd met Indogermanen en Toerkmenen. De Armeniërs zijn praktisch uitgeroeid. Een afzonderlijk element vormen in het oosten van Turkije en het noordwesten van Irak de Koerden.
Voor-Indië. Van een oudtijds misschien talrijke negride bevolking leven nog resten op de Andamanen-Archipel, op Malakka (de Semang) en op de Filippijnen, de zgn. Negrito’s. Mogelijk heeft zij bovendien sporen nagelaten in de zeer donkere huidkleur der Dravida in het zuidoosten van Voor-Indië. Een eveneens zeer oude bevolkingslaag vormen de wat lichter gekleurde Weddiden, die golvend haar en een iets langere gestalte hebben dan de Pygmeeën. Hun overigens sterk gemengde vertegenwoordigers zijn de Wedda op Ceylon, de Senoi op Malakka en verscheidene geïsoleerde stammen in het zuiden van Voor-Indië. Vroeger is Zuid-Azië wellicht, blijkens het feit dat vele kleine volkjes nog Austroaziatische talen spreken, bewoond geweest door Austroaziaten.
Dezen zouden dan teruggedrongen zijn door de Europiden. De lichaamskenmerken, een slanke gestalte, tamelijk lichte huidkleur en fijne gelaatstrekken, bewaarden zij het best in het noordwesten en onder de hogere kasten ook verder zuidwaarts. Maar zelfs onder de Singalezen op Ceylon en onder de Toda, een bergvolkje in het zuiden van Dekkan, zijn deze trekken duidelijk aanwezig. Afgezien van hun donkere huidkleur bezit ook een deel der onder de verzamelnaam Dravida samengevatte taalgroep in zuidelijk Voor-Indië, evenals een aantal Moendavolken, deze eigenschappen. Zij zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de menging van Indiden met een donker gekleurde oude bevolking en hebben, evenals de Indiden, in vele gevallen een hoge beschaving ontwikkeld. In Achter-Indië volgden op de Austroaziatische mongolide invasies van China en Tibet uit, die in hoge mate bijdroegen tot de tegenwoordige samenstelling der bevolking.
GODSDIENST.
Alle belangrijke godsdiensten hebben hun bakermat in Azië. De in Perzië ontstane dualistische leer van Zoroaster leeft nog vnl. voort in de godsdienst der Parsis in enkele delen van Iran en Voor-Indië. Het uit het joodse monotheïsme voortgekomen christendom groeide daarentegen uit tot een wereldgodsdienst, die in Azië echter, afgezien van enkele oude sekten, zijn vrij beperkte aanhang uitsluitend dankt aan de protestantse zending en rooms-katholieke missie. In tegenstelling hiermee heeft de islam zich van zijn oorsprongsland Arabië uitgebreid over geheel Voor-Azië en grote delen van West- en Oost-Turkestan, terwijl hij een aanzienlijk en groeiend aantal aanhangers heeft in Voor-Indië en ook de godsdienst is geworden van de grote meerderheid der Indonesiërs. Het boeddhisme is wijd verbreid buiten Voor-Indië, waar het ontstond, maar slechts weinig volgelingen telt, doch wel een krachtige invloed heeft uitgeoefend op de uit het brahmanisme ontwikkelde hoofdgodsdienst, het hindoeïsme.
Het boeddhisme is het zuiverst gebleven in Birma en het meest verbasterd in Tibet, China en Japan. In de beide laatste landen bestaat het naast en ten dele verbonden met de op agrarisch ritualisme gebouwde volksgodsdienst, die vooral voorouderverering omvat en in Japan sjintoïsme wordt genoemd. In China hebben bovendien de wijsgerige stelsels van Kong-foetse, het confucianisme, tevens een moraalleer, en van Lao tse, het in de praktijk met allerlei magische opvattingen doortrokken taoïsme, altijd grote invloed gehad. Maar sinds de opkomst van het communisme is een groot deel van het Chinese godsdienstige leven in verval geraakt. Buiten de genoemde landen zijn de godsdiensten der meer primitieve inheemse volken geheel animistisch en verbonden met magische gebruiken.
ECONOMIE
In de meeste Aziatische landen speelt de landbouw een belangrijke rol in de economie. Bijna overal, behalve in het Midden-Oosten, is rijst het meest verbouwde gewas, daarnaast worden veel tarwe e.a. granen verbouwd. Men streeft er sterk naar de agrarische produktie te vergroten, door het gebruik van betere plantenvariëteiten en door uitbreiding van het landbouwareaal, m.n. met behulp van irrigatie. De veeteelt staat in het algemeen nog niet op een hoog peil.
De aardolie speelt een enorme rol in de economie van de landen rond de Perzische Golf. Ook Indonesië is een belangrijke aardolieleverancier. Andere delfstoffen zijn steenkool, aardgas en een groot aantal metaalertsen.
De industriële ontwikkeling is in de verschillende Aziatische landen zeer uiteenlopend. Japan heeft een omvangrijke zware industrie. Ook India kent belangrijke industriecentra. In de Volksrepubliek China is de ontwikkeling van de industrie sinds de Tweede Wereldoorlog sterk bevorderd. Ook het Aziatisch deel van de USSR is snel tot ontwikkeling gebracht. De chemische (kunstmest-) en textielindustrie zijn in Azië het belangrijkst.
De exportgoederen van Azië zijn nog het meest landbouw- en mijnbouwprodukten: rubber, thee, rijst, suiker, kokosnotenolie, palmolie, katoen, tabak, wol, huiden, hout; aardolie, tin- en ijzererts; verder textiel. Alleen Japan exporteert een aanzienlijke hoeveelheid industrieprodukten.
Het grote probleem bij de ontwikkeling van de Aziatische landen is het voeden van de vaak omvangrijke en snel groeiende bevolking, waarbij middelen gevonden moeten worden voor de investeringen die nodig zijn om het levenspeil van de bevolking te verbeteren.
LITT. Economic Survey of Asia and the Far East (1964); L.P.Sing, Politics of economice cooperation in Asia (1966); Science and Technology in Asian development (1970); J.E.Spencer en W.L.Thomas, Asia, east by South: a cultural geography (2e dr. 1971).
ONTDEKKINGSGESCHIEDENIS
De eerste contacten tussen Europeanen en Aziaten werden 515 v.C. door Dareios en zijn geograaf Skylax in de Indusvallei gelegd, later (330 v.C.) door Alexander de Grote in de Gangesvallei, vervolgens ook aldaar door Seleukos' kroniekschrijver Megasthenes (304 v.C.). Deze contacten, de zeeroute van Arabië naar wat wij nu India noemen (kort voor het begin van onze jaartelling beschreven j door Hippalos) of de Romeinse contacten met China (2e en 3e eeuw) leidden niet tot diepgaande verkenningen. Mede debet hieraan waren de reguleringen die Arabische en Byzantijnse kooplieden aan Europeanen oplegden bij het leggen van contacten met Aziaten. Konstantinopel, Antiochië en Alexandrië waren belangrijke ontmoetingspunten, | waarvan de in 50 n.C. in het Grieks geschreven Periplous van de Erythreese Zee (een handboek over de handel in de Indische Oceaan) blijk geeft.
In de Grieks-Romeinse wereld bestond enige kennis omtrent Azië. Zo was door Megasthenes een vrij preciese beschrijving gegeven van de zeven klassen waaruit de bevolking aan de Ganges was opgebouwd. Hij versterkte de mythe van een paradijs in j Azië: gezonde mensen levend temidden van goud en edelstenen. Mede hierdoor werd ieder nieuw ontdekt land tot in de 18e eeuw Indië’ genoemd. Daarnaast bestond een ander beeld van mensen met hondekoppen levend temidden van monsters.
Deze beelden bleven ondanks meer informatie lange tijd bestaan. Zo had Eratosthenes in 200 v.C. al een sferische aarde getekend, waarbij ‘India’ (in schier eilandachtige vorm) in het oosten werd geprojecteerd. De Romeinen daarentegen keerden terug tot de ovale vorm met ‘India’ in het noorden. Bepalend voor het middeleeuwse wereldbeeld was de Universele christelijke topografie van Kosmas Indikopleustes (540), waarbij Jeruzalem als centrum van de bewoonde wereld werd aangegeven. Ook Isidorus van Sevilla (636) plaatste Jeruzalem in het middelpunt van de wereld.
Van 1240-1350 wordt China over land steeds verder ontdekt, hetgeen het wereldbeeld steeds verder zou wijzigen. Aangezien de moslims door de Europeanen als hun grootste vijand werden beschouwd, gingen dezen bondgenoten zoeken in China, waarmee ook de handel toenam. Zo vertrok Plancarpinus (♱1252) in opdracht van paus Innocentius IV. Na zijn dood werd zijn Geschiedenis van de Mongolen opgenomen in de Speculum historiale van Vincent de Beauvais. Toen de khan der Mongolen, die ook over China heerste, zich vestigde in CambalucPeking werd hij bezocht door Nicolo en Marco Polo.
In 1275 werd Marco Polo opgenomen in de regering van de khan. Hij bereisde China en AchterIndië en dicteerde in 1298—99 zijn verhaal over Cathay aan Rustichello. Door Polo werd de aandacht gevestigd op Japan en verloor de fabel van de onleefbare tropen enig terrein. Vanaf 1307 vertrokken op verzoek van de khan missionarissen naar China, die door hem werden beschouwd als diplomatieke vertegenwoordigers van een vreemde mogendheid. Uit de verhalen van reizigers rond het jaar 1340 (zie Ibn Batoeta) weten we dat Genuese kooplieden in China opereerden.
Nicolo de Conti’s verhaal over Indië verscheen in 1440. Daarin wees hij de geslotenheid van de Indische Oceaan van de hand en vermeldde het bestaan van de archipel die nu Indonesië wordt genoemd. Op de atlas van Fra Mauro (1459) werden India, China en Japan (Cipangu) vermeld. Van belang was ook John -Si-Mandeville’s boek Travels, waarin hij allerlei wetenswaardigheden over landen vermeldde op een manier die deed vermoeden alsof hij alle landen had bereisd. Zijn Utopia was Cathay, zijn held de khan.
Door Vasco da Gama werd de Arabische overmacht onttroond. De Portugezen waren actief in geheel Azië: Alvares reisde naar China (1514), Mota, Zeimoto en Peixoto (1547) reisden naar Japan. Inmiddels waren de Molukken en de Filippijnen opgenomen in de reeks van forten en nederzettingen die liep van Ormuz tot Macao. In 1542 vestigde de missionaris Franciscus Xaverius zich met zijn volgelingen te Goa, in 1601 —05 gevolgd door jezuïetische diplomaten (o.a. Roberto de Nobili). Jezuïeten gingen ook naar China, waarover zij in de 18e eeuw een grote hoeveelheid publikaties deden.
Andere belangrijke publikaties waren die van Ludovico di Vartema (over Mekka en Medina), Duarte Barbosa en Jan Huygen van Linschoten (over de markt van Goa en de Indische archipel, 1596). Mede dankzij deze kennis konden de Oostindische Compagnieën van Engeland (1600) en Nederland (1602) uitgebreide handelsimperia stichten. In 1639 werden alleen nog Nederlanders in Japan geduld en wel op Desjima. De Engelsen hadden een permanente loge in Kanton.
[n de tweede helft van de 18e eeuw waren de Engelsen ter zee oppermachtig, terwijl verder hun politieke suprematie over India een feit werd. In die periode wordt de belangstelling voor de inheemse culturen groter, maar daarnaast werden de produkten van de landen op steeds grotere schaal uitgevoerd: 1e periode van het klassieke handelsimperialisme. De belangstelling voor het inheemse uitte zich in vele reisverhalen, maar ook in de oprichting van wetenschappelijke genootschappen als het Batafaas Genootschap (1778) en het Aziatisch Genootschap, onder welks auspiciën de Survey of India 1784) werd gepubliceerd. Belangrijke publicisten varen Fennell en Niebuhr. In de eerste decennia van de 19e eeuw kwamen steeds meer onderzoekers. In 1815 bestudeerde Fennell Voor-Azië, in 1830 trok Everest de Himalaja in.
Na 1850 vooral ook Russische geleerden. In de 17e eeuw hadden Desjnev en -Bering de Siberische kust al in kaart gebracht en mogelijkheden aangegeven voor verder onderzoek.
Mongolië werd door Przevalsky bereisd: van 1871—84 trok hij van Tiën Sjan tot Mongolië en van het Amoerbekken tot Noord-Tibet. Achter-Indië (Siam) werd vooral door Britten, Indo-China vooral door Fransen bestudeerd: van 1879—95 door A.Pavié met 40 assistenten. Perzië werd door Britten en Russen bezocht: Knanikov (1860), sir Percy Spikes (eind van de eeuw). Japan werd door Duitsers bestudeerd: Von Siebold (1830), Rein (1874), Neumann (1875 — 85). Na het Verdrag van Nanking (1842) kon China ongestoord bereisd worden. Von Richthofen, die in 1860 om handelsredenen naar China trok, maakte vanaf 1868 zeven expedities vanuit Sjanghai.
Met de vestiging van het koloniale gezag in de 19e en 20e eeuw kwam steeds meer kennis beschikbaar, die steeds meer door wetenschappelijk geschoolden (cultureel-antropologen en niet-westers-sociologen en historici) verzameld werd. Na 1900 werden vooral ook archeologische en paleontologische onderzoekingen gedaan. Dit leidde in 1928 tot het vinden van de resten van de homo pekinensis..
LITT. J.H.Parry, Europe and a wider world (1949); C.R.Boxer, Jan Compagnie in Japan (1950); C.R. Boxer, Four centuries of Portugese expansion (1961); F.Mauro, L’expansion européenne (1967); G.Hamann, Der Eintritt der südlichen Hemisphäre in der europäischen Geschichte (1968); P.Chaunu, Conquête et exploitation des nouveaux mondes (1969); J.H.Parry, The age of reconnaissance (1973).