m. (-en), een autoweg met twee, door een middenberm gescheiden, rijbanen (elk van minimaal twee rijstroken) voorzien van doorgaande vluchtstroken en waarvan alle kruisingen en aansluitingen ongelijkvloers zijn.
Het gebruik van een autosnelweg is volgens het Ned. Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens slechts toegestaan aan:
1. bestuurders van motorvoertuigen, die met een snelheid van ten minste 70 km/h kunnen en mogen rijden;
2. bestuurders van motorvoertuigen met aanhangwagen en van vrachtauto’s en autobussen, die met een snelheid van ten minste 60 km/h kunnen en mogen rijden. Voor het overige gelden de bepalingen genoemd bij autowegen.
I
n België is de minimumsnelheid op autosnelwegen voor alle toegelaten voertuigen 70 km/h.
In Nederland worden de rijbanen tevens gescheiden door een doorlopende in de middenberm geplaatste vangrailconstructie. Aan de constructie van autowegen moeten, gezien de gereden grote snelheden, hoge eisen gesteld worden (zie wegenbouw). In de VS is de bouw van autowegen eerder begonnen dan in Europa waar Italië de primeur had in 1921, gevolgd door Nederland (1931), Duitsland (1932) en België (1938). Na de Tweede Wereldoorlog zijn ook de overige Europese landen begonnen aan de bouw van een net van moderne autowegen, maar ook nu nog bestaan er grote verschillen in de stand van aanleg. In de Duitse Bondsrepubliek is reeds een goed aaneensluitend net van autowegen tot stand gekomen, terwijl in Frankrijk en Groot-Brittannië slechts enkele wegen als autoweg zijn aangelegd. In Frankrijk en Italië worden autowegen geëxploiteerd als tolweg. De eisen van afwikkeling en veiligheid van het verkeer noodzaken in dichtbevolkte gebieden soms tot constructie van autowegen met meer dan vier rijstroken.