[Lat. aureola (corona), gouden (kroon)], v./m./o. (-olen),
1. stralenkrans om de figuur, ook wel om het hoofd, van Christus, Maria en de heiligen ; (fig.) omgevende glans, sfeer van heiligheid, ook van aanzien, roem, bijzonderheid enz.: een Aureool van braafheid;
2. gekleurde krans om schaduwen op een wolkendek;
3. lichtblauwe lichtkegel die om de vlam van een veiligheidslamp zichtbaar wordt bij de aanwezigheid van mijngas.
De elliptische of amandelvormige lichtschijn (zie mandorla) wordt gebruikt ter aanduiding van de goddelijke natuur, m.n. bij de opstanding, hemelvaart en de Majestas Domini. De aureool omvat het gehele lichaam, terwijl de schijf of gloed rond het hoofd bij heiligen eigenlijk nimbus heet.
LITT. K.Künstle, Ikonographie der christl. Kunst I (1928); L.Réau, Iconographie de l’art chrétien i (1955); A.Whittick, Symbols, signs and their meaning (1960); J.J.M.Timmers, Symboliek en iconographie van de chr. kunst (2e dr. 1974).