[Lat.], m. (-en, -es), in het oude Rome lid van een priestercollege dat door Numa gestichtwas. De auguren vormden een zeer aanzienlijk priestercollege, dat oorspronkelijk bestond uit drie, sinds 300 v.C. uit negen leden en door Caesar uitgebreid werd tot zestien leden.
De auguren brachten geen offers en bedreven geen toekomstvoorspelling, maar trachtten te weten te komen of Jupiter aan een voorgenomen handeling in het bijzonder van staatswege al of niet toestemming gaf. Daartoe bakenden zij met hun kromstaf (lituus) een denkbeeldig vierkant aan de hemel af (templum), verdeelden dit in vier gelijke delen en namen de auguria waar, d.w.z. de daarin binnenvliegende vogels, zowel wat vlucht als gekrijs betreft. Daarnaast was de observatie van donder en bliksem van belang, daar deze het houden van comitia konden verhinderen.Veldheren volgden een eenvoudiger methode: zij letten op de vraatzucht van kippen, die men in kooien meenam en losliet om graan te pikken. Hoewel het college tot in de 4e eeuw n.C. bleef bestaan, verloor het na de opkomst der haruspices in de le eeuw n.C. aan invloed, zie auspiciën, zie mantiek.