[Fr.], m. (-s), ambtenaar van de kanselarij in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden.
Ca.1430 had de audiëncier dezelfde bevoegdheid als de hertogelijke secretarissen. Gedurende de 16e eeuw trad hij op als eerste secretaris van de Geheime Raad en als enige die mocht ondertekenen aangaande financiële zaken in de Raad van Financiën. Hij werd hoofdzakelijk belast met het afleveren van de vorstelijke akten inzake benoemingen, gunsten, remissies enz., en met het ontvangen der daaraan verbonden zegelrechten. Tevens kreeg hij belangrijke vertrouwelijke opdrachten.
In de 17e eeuw werden bevoegdheden en invloed meer en meer beknot. Het ambt werd afgeschaft op 20.6. 1744. Ook in Brabant was sinds 1442 een audiëncier werkzaam. Sinds 1568 werd zijn taak waargenomen door de audiëncier van de Nederlanden.