Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Atheïsme (ateïsme)

betekenis & definitie

[Gr. a, zonder, theos, god], o., levensbeschouwing en -houding die het bestaan van God, goden of van het goddelijke ontkent.

Van atheïsme in eigenlijke zin kan men alleen spreken als bewuste reactie op een ontwikkeld godsgeloof. De godsdienstgeschiedenis leert, dat een dergelijk geloof een lang ontwikkelingsproces veronderstelt (‘God is een laatkomer in de godsdienstgeschiedenis’, G.van der Leeuw) en dat vele vormen van religie opgaan in de verering van natuurkrachten, geesten, totems e.d. In deze gevallen is het zinloos van atheïsme te spreken. Ook wanneer bij de Grieken bepaalde personen van atheïsme beticht werden, omdat zij de gevestigde overtuigingen aangaande de goden niet deelden, behoeft er van atheïsme geen sprake te zijn (in verschillende gevallen staat hier een filosofisch gezuiverde godsopvatting op de achtergrond), evenmin als dat het geval is bij de eerste christenen, die atheïsten werden genoemd omdat zij de Romeinse staatsgoden afwezen. Het is ook onjuist om van atheïsme te spreken bij de klassieke Sankhyaschool in het hindoeïsme, bij het vroege boeddhisme en bij het jainisme, die geen persoonlijk wereldschepper en -regeerder kennen en al het bestaande (ook de goden) aan de eeuwige wereldwet der vergelding onderworpen achten. Hier vindt de ontkenning van een godsbegrip plaats uit religieuze overwegingen.

Het atheïsme is veeleer een facet van het algemene secularisatieproces in de westerse cultuur, dat met de renaissance tot doorbraak kwam. In de 16e en 17e eeuw is het atheïsme meestal nog impliciet (Machiavelli, Hobbes), in de 18e eeuw wordt het, vooral in Frankrijk in intellectuele kringen, openlijk verkondigd (Lamettrie, Helvetius, Holbach). Het atheïsme heeft verschillende drijfveren:

1. de ontwikkeling van het ‘gesloten’ wereldbeeld van de klassieke natuurwetenschap, waarmee het bestaan van een van buiten ingrijpende goddelijke macht onverenigbaar wordt geacht (Büchner, Haeckel);
2. de psychologische ontmaskering van het geloof in God en hiernamaals als projectie van menselijke angsten en wensen (Feuerbach, Freud);
3. het verzet tegen kerk en religie, die de oude (feodale) orde sanctioneren (religie als priesterbedrog, als uitvinding van de priesters om de anderen te beheersen; Holbach); religie als opium van het volk, daar zij de bestaande toestand als door God zo gewild predikt (Marx, Lenin; ook b.v. een sterke stroming in de 19e-eeuwse Russische intelligentsia);
4. een groeiend besef van de onverenigbaarheid van het geloof in een liefderijke en almachtige God met het bestaan van het leed in de wereld;
5. de positieve waardering van deze wereld en het menselijke bestaan erin, die door het bestaan van God en een andere wereld gedegradeerd zouden worden (Nietzsche). Veel breder opgevat is dit de overtuiging die godsgeloof en vrijheid (zelfbepaling) als wezenstrek met het menszijn onverenigbaar acht (N.Hartmann; een sterke stroming in het Franse existentialisme).

Onder invloed van eigenlijk al deze motieven zijn moderne theologen, die trachten te formuleren wat het christelijk geloof in de moderne situatie kan betekenen, tot een herbezinning ook op het godsgeloof gebracht. Theologen als Tillich, Bultmann, Bonhoeffer, Robinson zijn het erover eens, dat de traditionele theïstische godsvoorstelling (God als eeuwige persoon, die vanuit de hemel de wereld naar zijn raad bestuurt) onhoudbaar geworden is, zonder dat dit het einde van het christelijk geloof betekent. De radicale voortzetting van deze richting leidt, in tegenstelling tot de mening van degenen die het spreken over God nog zinvol achten (zij het op nieuwe wijze, b.v. als naam- en beeldloze, alleen existentieel betekenis hebbende werkelijkheid), tot het christelijk atheïsme van de zgn. God-is-dood-theologie (Hamilton, Altizer, Sölle e.a.). zie theologie.

Wat een filosofische bezinning betreft, of en hoe er in een door atheïsme en nihilisme gekenmerkte tijd nog over God gesproken kan worden, moet, naast Jaspers, Krüger en de latere Heidegger, vooral het werk van W.Weischedel genoemd worden. [dr.G. A.van der Wal]

LITT. J.Lacroix, Le sens de l’athéisme moderne (1959); F.Mauthner, Der Atheismus und seine Geschichte im Abendlande (4 dln. 2e dr. 1963); J. Sperna Weiland, Atheïsme, een dogmatische verkenning (in: Wending xx, 1965—66); Th.J.J.Altizer, The gospel of christian atheism (1966); W. Weischedel, Der Gott der Philosophen (2 dln. 1972).

< >