Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Argentinië

betekenis & definitie

(Repüblica Argentina), federale republiek in het zuidoosten van Zuid-Amerika, 2791810 km2, 24,3 mln. inw. Het oostelijk deel van het eiland Vuurland behoort aan Argentinië.

Het maakt aanspraak op de Falkland Eilanden, ZuidGeorgië, de Zuid-Orkney Eilanden, de Zuid-Sandwich Eilanden, in totaal 4150 km2, alsmede op een deel van het Antarctisch continent, 1,23 mln. km2.FYSISCHE GESTELDHEID Argentinië kan worden verdeeld in acht gebieden:

1. De Puña de Atacama in het noordwesten, een op 3500 Argentinië4000 m hoogte gelegen woestijnplateau, met zoutlagunes (salinas) in de depressies en vele jonge vulkanen. Dit woestijnplateau behoort evenals de oostelijke randketens tot de precambrische onderbouw van het Zuidamerikaanse continent, het Braziliaanse schild. Het werd door sedimenten van de Krijtzee bedekt en door de andiene gebergtevorming in schubben en schollen verdeeld en opgeperst, zodat de toppen en de vulkanen een hoogte van 5000—6000 m bereiken.
2.Bij de Puña begint de min of meer homogene hoofdketen van de Andes, die ook de grens tussen Argentinië en Chili vormt. Door een reeks van lengtedalen van de eerder (Perm) geplooide Precordillere gescheiden, is de hoofdketen in Argentinië zelf weer in een westelijke en een oostelijke keten verdeeld, waarvan de westelijke de waterscheiding en de landsgrens vormt. In de Andes ligt de Aconcagua (7000 m, de hoogste top van geheel Amerika) . Aangezien het gebergte vrijwel overal uit twee ketens bestaat, gaan de schaarse verbindingen over twee passen. Zij liggen alle rond 4000 m hoog. Er is slechts één pas met straat- en spoorweg, over de Cumbrepas uit het dal van de Mendoza naar het Chileense Aconcaguadal, met als grootste hoogte de Paso Bermejo (3885 m). De sneeuwgrens ligt hoog en de vegetatie is arm. Daardoor is het gebergte kaal en de puinontwikkeling in de brede strook tussen sneeuw- en boomgrens zeer groot. Deze kenmerken en de diepe, kloofachtige dalen zijn karakteristiek voor dit landschap.
3.Zuidelijk ligt de Patagonische Cordillere met een heel ander karakter. Dit gebergte heeft een plateauvorm (gemiddeld 2000 m hoog), is met bos bedekt en door dwarsdalen geleed. De hoge toppen van de Patagonische Cordillere zijn vulkanen. Langs de oostzijde liggen twee enorme ijsmassa’s, 250 en 400 km lang, 40 km breed. Het oostelijk deel van Argentinië is laagland, dat in het noorden tot de Gran Chaco behoort en in het zuiden de Pampa vormt. De grond bestaat uit fijne leem en löss. Het is een dalingsgebied, opgevuld met honderden meters dikke lagen losse sedimenten, waarin hier en daar aardolie voorkomt.
4. De Chaco is een bos- en parklandschap, wouden worden af gewisseld door struikf ormaties en weiden.
5. De Pampa (waar de grote stedelijke concentraties zijn) is vrijwel grassteppe, die in cultuur is gebracht, waar water aanwezig is. Uitgestrekte gebieden, vooral in het noordwesten, hebben geen bovengrondse afwatering. De rivieren monden in zoutmoerassen en -meren uit. Uit de Pampa steken de boogvormige berg- en heuvelketens van de Sierra de Ventana en Sierra de Tandil in het zuidoosten, en in het noordwesten de Pampiene Sierra’s, die een grote hoogte (tot 6200 m) bereiken, uit.
7.Het gebied tussen Paraná en Uruguay behoort geologisch in het zuiden tot de Pampa, maar is bos- en moerasgebied, terwijl in het noordelijke gedeelte (Corrientes) reeds de rode zandsteen en de rode verweringsleem van Brazilië voorkomt. Het noordelijk deel, Misiones, sluit aan op het versneden plateau van Brazilië. Aan de noordzijde stroomt de Iguazú, een zijrivier van de Paraná, die prachtige watervallen heeft.
8.Patagonië is een opheffingsgebied, een tafelland met horizontale lagen uit het Krijt en het Tertiair. Dit gebied loopt op naar het westen. De oppervlakte bestaat uit pleistocene grindafzettingen. De typische oppervlaktevorm is de meseta (= tafel) en de terrastrap. De Patagonische rivieren stromen, gedeeltelijk door canonachtige dalen, naar de Atlantische Oceaan.

De hoofdrivier van Argentinië is de Paraná die, door tropische zomerregens gevoed, grote schommelingen in zijn waterstand vertoont, zelfs in de benedenloop nog van 3—4 m (hoogste stand in mrt., laagste in sept.). De kust van Argentinië is niet erg toegankelijk. De kust van Buenos Aires tot Mar del Plata wordt gevormd door de barranca, een tot 25 m hoge steile rand. Dit is de rand van de lössformatie waaruit de Pampa bestaat. Meer naar het zuiden is er een klifkust: alleen de estuaria van de rivieren vormen havens.

Klimaat.

In het noorden reikt Argentinië tot in de tropische, in het zuiden in de koud-gematigde zone. De zomer duurt van dec. tot febr., de winter van mei tot sept. Het binnenland ligt in de regenschaduw van de hoge Andesketens en heeft een continentaal klimaat. In het noorden brengt de zuidoostpassaat regen aan de oostkust. Nergens in de laagvlakten stijgt de gemiddelde temperatuur van de warmste maand (jan.) boven 27,5 °C, nergens daalt zij in de koudste maand (juni-juli) beneden 9,5 °C. De noordenwind (sondo) brengt de grootste warmte aan. In de winter en het voorjaar wordt hij onderbroken door de pampero, een sterke zuidwestenwind, die door zijn hevigheid op een orkaan lijkt.

Regenhoeveelheid en regentijd zijn voor de delen van Argentinië zeer verschillend. De meeste regen valt in het noorden (1600-1800 mm); zuidwaarts neemt de hoeveelheid af, zodat het midden 600— 800 mm en Patagonië slechts 400 mm heeft. Ook is een duidelijke afneming merkbaar van oost naar west voor het gedeelte dat ten noorden van 35° ZBr. ligt: voor elke 100 km ca. 100 mm minder regen. De oevers van de Rio de la Plata b.v. ontvangen 9001000 mm per jaar, Pilciao op dezelfde breedte, maar tegen de Andes aan, slechts 133 mm. De Andes van het noorden is zelfs het droogste gebied van geheel Argentinië. In de zuidelijke Andes ligt echter het regenrijkste gebied (jaarlijkse neerslag 1100—1800 mm).

Flora en fauna.

zie Zuid-Amerika, flora en fauna.

DEMOGRAFIE De kolonisering van het land heeft bij de spreiding van de bevolking een belangrijke rol gespeeld. Van de oorspronkelijke bevolking zijn nog ca. 3000050000 Indianen over, die grotendeels in de Chaco wonen; daarnaast kleine groepen in de dalen van het noordwesten, in Patagonië en op Vuurland. De Mestiezen (vermenging van de eerste Spaanse kolonisten met de Indianen) wonen in het westen, het noordwesten en tegenwoordig ook in de steden van de Pampa. Hun aantal wordt op 0,5 —1,5 mln. geschat. De tegenwoordige samenstelling van het overgrote deel van de bevolking is bepaald door de massa-immigratie tussen 1857 en 1949, toen 4 mln. immigranten het land binnenkwamen. Deze immigratie bestond voor 34 % uit Italianen, 24 % uit Spanjaarden en kleinere aantallen Slaven, Engelsen en Fransen; later kwamen er nog 200000 Duitsers. Er is een snelle versmelting van de immigranten; het Spaanse karakter is in de cultuur beslissend gebleven.

De bevolkingsaanwas is naar Latijns-Amerikaanse maatstaven gering (ca. 1,5 % per jaar). De bevolkingsdichtheid is 8,42 inw. per km2. Ongeveer 2/3 van de bevolking woont in een gebied, dat slechts 15 % van de totale oppervlakte van het land beslaat, maar in economisch opzicht verreweg het belangrijkste deel van Argentinië vormt, nl. de provincies Buenos Aires (met de hoofdstad), Santa Fé en Córdoba.

Urbanisatie.

Van de bevolking woont 68 % in de steden. Buenos Aires telt 3 mln. inw., met de voorsteden 8,8 mln.; dit is bijna 1/3 van de totale bevolking. Van de overige steden zijn de voornaamste: Rosario, Córdoba, La Plata, Tucumán en Santa Fé.

Taal.

De officiële taal is Spaans. Alle niet-Spaanse immigranten hebben deze taal aangenomen; de uitspraak wijkt enigszins af van die der overige Spaanstalige landen. De Indiaanse bevolking spreekt Indiaanse talen als het Quechua, Guaicurú en Tehuelce.

Godsdienst.

De Rooms-Katholieke Kerk wordt gesteund door de staat. De missie is altijd zeer actief geweest; daardoor en door de grote invloed van Italiaanse en Spaanse immigranten is het percentage rooms-katholieken zeer hoog (93%); 2% is protestants, 2% is joods. De Indianenbevolking hangt nog natuurgodsdiensten aan. Er bestaat godsdienstvrijheid, maar met zekere beperkingen ten aanzien van propaganda voor andere dan de rooms-katholieke godsdienst.

Sociale zorg.

De staatshospitalen geven kosteloos medische hulp. Ook de vakverenigingen verschaffen aan de leden gratis uitgebreide medische hulp. Ver van de bevolkingscentra is deze vorm van hulp echter schaars.

Communicatiemiddelen.

Er verschijnen 400 dagbladen met een gemiddelde totale oplage van 3,25 mln. exemplaren. In 1974 waren er 90 radiostations en 10 televisiezenders.

ECONOMIE Met iets meer dan 22% van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie en 20,5% in de landbouw, kan Argentinië niet meer als een agrarisch land worden beschouwd, hoewel landbouw- en veeteeltprodukten nog steeds de hoofdpost in de export uitmaken. De agrarische sector (inclusief bosbouw en visserij) heeft een aandeel in het bruto nationaal produkt van 15,5%, de industriële sector (inclusief mijnbouw) van 36,9%. De industrie wordt gestimuleerd door uitgebreide beschermende maatregelen. De economie lijdt onder een sterke inflatie. Door het heersende grootgrondbezit (de zgn. estancia’s) en het onzekere pachtstelsel, dat de boeren (colons) weer na korte tijd van de grond verdrijft, trekken velen van het platteland naar de steden.

Landbouw en veeteelt.

Er zijn vier gebieden te onderscheiden:

1. De Pampa is een grote vlakte in Centraal-Argentinië met een oppervlakte van 650000 km2. In dit boomloze, grasrijke gebied bevinden zich uitgestrekte landbouwgronden, die tot de beste van Zuid-Amerika behoren; het vee kan hier het hele jaar grazen. De ontsluiting van de Pampa vond plaats door de grote aantallen immigranten en door de aanleg van spoorlijnen. Door de import van Europese grassoorten en door de gunstige klimatologische omstandigheden ontwikkelde zich een bijzonder winstgevende veeteelt. Vooral toen er koelschepen in de vaart kwamen, werd de afzet van vlees naar Europa mogelijk. Ook de akkerbouw won terrein, vooral door toepassing van prikkeldraad als omheining en afscheiding tussen akkers en weidegronden. De veeteelt werd geïntensiveerd: de kudden kregen een vaste standplaats; vele grote estancia’s werden verkaveld tot kleine akkerbouwbedrijven. Grootgrondbezit komt nog veel voor, hoewel sinds 1940 door verkoop, onteigening en verdeling veranderingen zijn opgetreden.

Economisch het belangrijkste zijn nog altijd de met moderne machines en met seizoenarbeiders uitgeruste estancia’s; klein- en middelbedrijven (chacra) zijn er naar verhouding weinig. Het voornaamste akkerbouwprodukt is tarwe. Voorts is Argentinië een belangrijke maïsproducent. Rond Buenos Aires is het gebied van het melkvee en van de tuinbouw. Granen, lijnzaad, alfalfa, vleesprodukten en wol zijn de belangrijkste exportprodukten van de Pampa. Hoewel van de vleesproduktie veel in het land zelf wordt geconsumeerd is Argentinië de voornaamste exporteur van vlees en vleesprodukten in de wereld. In de Pampa treedt bodemerosie op door overbeweiding en uitputting van de bodem.

2. In het Andesgebied in het noordwesten wordt de landbouw grotendeels uitgeoefend op bevloeide gronden aan de voet van het gebergte. Het belangrijkste wijnbouwgebied bevindt zich in de provincie Mendoza, die vele wijn- en boomgaarden heeft, evenals San Juan. Hier zijn ook geheel nieuwe katoengebieden.
3. Het noordelijk deel van de Argentijnse laagvlakte is een warm en vochtig gebied. Het is rijk aan natuurlijke hulpbronnen en heeft een gevarieerde produktie; de voornaamste voortbrengselen zijn: suiker, katoen, rijst, oliezaden en maté. Aan weerszijden van de Paraná zijn uitgestrekte graslanden, waar de zgn. gaucho’s veeteelt uitoefenen.
4. Patagonië strekt zich uit van de Rio Colorado tot het uiterste zuiden van het land. Het grootste deel heeft een droog klimaat. Hier wordt schapenteelt bedreven.

Bosbouw.

Bijna 50 mln. ha is met bos bedekt. Het grootste deel daarvan bevindt zich in de noordelijke subtropische provincies. De bossen leveren voornamelijk hard en semi-hard hout van allerlei soort. Het belangrijkste bosprodukt is quebracho, waaruit extract (tannine, een looistof) wordt verkregen. Vele gebieden zijn ontbost; elders, vooral in de zuidelijke Andes, worden de bossen nog vrijwel niet geëxploiteerd. Door middel van herbebossing tracht men de produktie op te voeren.

Visserij.

Argentinië bezit een van de rijkste visgronden ter wereld. De jaarlijkse opbrengst is 200000 t vis en 10000 t schaaldieren. In het gebied tussen de monding van de Rio de la Plata en de Rio Chubut wordt een soort kabeljauw (hake) gevangen; verder makreel en meer zuidelijk schelvis en kabeljauw. Er zijn ruim 200 visverwerkende bedrijven, waarvan de meeste in Mar del Plata zijn gevestigd.

Energie.

Olie en aardgas zijn de grootste energiebronnen voor het land. Gebieden die energie uit waterkracht kunnen leveren, liggen in het oosten op grote afstand van bevolkings- en industriecentra. Diverse hydro-elektrische centrales zijn in aanbouw; de belangrijkste, het Chocón-Cerros-Coloradoproject moet in 1978 in gebruik worden genomen. Er is een kernenergiecentrale.

Mijnbouw.

Voorzover bekend is Argentinië niet rijk aan bodemschatten (behalve aardolie en aardgas). De produktie van mineralen is bestemd voor de binnenlandse markt, de kosten liggen veelal hoger dan de wereldmarktprijzen. In 1971 beliep de totale aardolieproduktie 24,5 mln. m3, waarmee het binnenlands gebruik voor ruim 95% werd gedekt. De voornaamste producent is de staatsoliemaatschappij Yacimentos Petroliferos Fiscales (YPF) met in 1969 een produktie van 14,8 mln. m3. Een drietal buitenlandse oliemaatschappijen namen 5,6 mln. m3 voor hun rekening. Sinds 1967 is een eind gekomen aan de monopoliepositie van de YPF.

De exploitatie van olievindplaatsen op het continentaal plat in de Atlantische Oceaan wordt ter hand genomen. De nationale aardolieproduktie kan zodanig uitgebreid worden, dat Argentinië onafhankelijk wordt van import (in 1973 beliep die een bedrag van $172 mln.). Maar het beleid van de elkaar opvolgende regeringen is nogal wisselvallig geweest: de ene regering (b.v. die van Perón) naastte de buitenlandse ondernemingen, waarna een sterke daling van de produktie intrad, een opvolgende regering gaf weer exploratie- en produktievergunningen aan het buitenland uit, waarna opnieuw een naastingsbeleid volgde, enz.

De vijf belangrijkste olievelden bevinden zich te Comodore (Patagonië), Plaza Huincul (Neuquén), Mendoza, Salta (bij Uruguay) en Caimancito (Tucumán). De aardgasvelden vallen daarmee goeddeels samen, afgezien van Condor in Zuid-Patagonië. In 1960 kwamen de aardgasleidingen Campo Duran-Buenos Aires en Comodoro Rivadavia-Buenos Aires gereed. De laatste is in 1965 verlengd vanaf Pico Truncado. Ook is Neuquén met Bahía Blanca verbonden door een aardgasleiding.

De produktie van aardgas beliep in 1968 5,3 mrd. m3. Het gasnet is 6640 km lang. Steenkool (van laag gehalte) wordt vooral gewonnen in de mijnen aan de Rio Turbio in het uiterste zuiden. IJzererts wordt gevonden in het gebied van de Andes, vooral in het noordelijke gedeelte.

Industrie.

Hoewel na 1945 met sterke steun van de overheid basisindustrieën zijn gevestigd, is de fabricage van consumptiegoederen nog steeds dominerend, m.n. de verwerking van agrarische produkten (de vleesindustrie). De grootste slachterijen, koel- en vrieshuizen (frigorificos) liggen in het La Platagebied, maar thans ook in Patagonië. De veeteelt levert tevens de basis voor een omvangrijke zuivelindustrie in het gebied langs de zuidelijke La Plata-oever (Buenos Aires, Rosario) en in toenemende mate ook in Entre Ríos. Belangrijk zijn de fabricage van bijprodukten (lijm, vetten, veevoeder) en de lederindustrie. Op de akkerbouw zijn de grote maalbedrijven en oliemolens gebaseerd (La Plata en Pampa) en verder een omvangrijke voedings- en genotmiddelenindustrie (suiker, destilleerderijen, brouwerijen). Belangrijk is ook de wol- en katoenindustrie (katoen uit de Chaco).

Cement- en chemische industrieën moeten nog genoemd worden, en de industrieën gebaseerd op ingevoerde ruwe grondstoffen. Olieraffinaderijen liggen voornamelijk in de grote steden langs de kust: de grootste in La Plata.

Het belangrijkste industriecentrum is Buenos Aires en omgeving. Verder o.a. Rosario (metallurgische bedrijven, olieraffinaderijen, vleesindustrie, chemische fabrieken, leerlooierijen). Handel. De buitenlandse handel wordt sterk beïnvloed door de economische en politieke onrust van het land. De handelsbalans vertoonde in 1971, nadat in de jaren 1963-70 steeds een positief resultaat te zien was, wederom een tekort ($160 mln.). De uitvoer bestond voor 90% uit agrarische produkten: vlees, maïs, tarwe, wol, dierlijke en plantaardige oliën, oliehoudende zaden en huiden.

De rest van de uitvoer bestaat o.a. uit chemische produkten, machines en apparaten. Bij de invoer waren in 1972 de belangrijkste posten: machines en machine-onderdelen, metalen en metaalprodukten, chemische produkten, minerale produkten, papier en cellulose, transportmaterieel, hout en houtprodukten en kunststoffen. De voornaamste leveranciers waren in 1972 de VS met een marktaandeel van 20,3%, Brazilië (9,1%) en West-Duitsland (12,8%). Onder de afnemers namen een vooraanstaande plaats in: Italië (12,8%), de VS (9,7%) en West-Duitsland (11,9%). Het aantal handelspartners wordt sterk uitgebreid, b.v. de landen van de EG en China.

Verkeer.

Het spoorwegnet is sterk radiaal opgebouwd, alle hoofdlijnen gaan uit van Buenos Aires. Het oostelijk deel van de Pampa is eveneens voorzien van een dicht spoorwegennet. De lengte van het spoorwegnet bedraagt 40236 km. Het spoorwegnet en het spoorwegmaterieel zijn sterk verouderd. Er lopen twee spoorlijnen door de Andes naar Chili: Mendoza-Santiago de Chile en in het noorden Salta-Antofagasta; deze passeert de Andes op 4474 m hoogte. Het wegennet is 141700 km lang; 48600 km daarvan is verhard.

Het vrachtwagenverkeer door Patagonië is goed ontwikkeld. De vier wegen, die te zamen een deel van de Pan American Highway (Carretera Panamericana) vormen, werden in 1942 opengesteld. De binnenscheepvaart is aanzienlijk en vindt plaats op de Plata, Paraguay, Paraná en Uruguay. De koopvaardijvloot (grote vaart) heeft een totaal tonnage van 1090000. Er is een uitgebreid binnenlands luchtnet. Er zijn 75 vliegvelden, waarvan 22 ook dienst doen als internationale luchthaven.

Toerisme.

De toeristische attracties zijn nog niet sterk tot ontwikkeling gebracht. De voornaamste zijn de bergen van de Andes, het merengebied Bariloche met het Nationaal Park, de stranden van de Atlantische kust, de Iguazúwatervallen (3000 m breed, 70 m hoog), de Pampa en de veelzijdigheid van Groot-Buenos Aires.

STAATSINRICHTING Bestuur.

Argentinië is een republiek, die bestaat uit een Federaal District, 22 staten (provincies) en het Territorium Tierra del Fuego (Vuurland). De uitvoerende macht heeft de president rechtstreeks voor zes jaar gekozen. Hij wordt bijgestaan door een ministerraad. De volksvertegenwoordiging bestaat uit de Senaat (46 leden) en het Huis van Afgevaardigden (192 leden). Er bestaat algemeen kiesrecht en stemplicht. De 22 provincies van Argentinië bezitten in vele opzichten grote zelfstandigheid; zij hebben hun eigen bestuursapparaat en een gekozen gouverneur. Nadat Perón in 1973 aan de macht kwam, zijn echter zeven provincies onder directe staatscontrole gebracht.

Rechtspraak.

De rechtspraak berust bij federale en provinciale rechtbanken. Het federale Hoog Gerechtshof is het opperste rechtscollege. Er zijn zeven federale hoven van appel. Elke provincie heeft een gerechtshof en een aantal secundaire raadkamers.

Munt.

Munteenheid: Argentijnse peso = 100 centavos. Het betalingsverkeer kent twee koersen:

a. een fluctuerende koers, 15,10 Argentijnse pesos per VS $;
b. een vastgestelde koers van 10 Argentijnse pesos per VS $ (maart 1975).

Onderwijs.

Het onderwijs is kosteloos, openbaar en verplicht voor alle kinderen van 6-14 jaar. Het middelbaar onderwijs duurt ongeveer vijf jaar. De universitaire opleiding varieert van een tot ca. zes jaar. Er zijn ruim 25000 lagere scholen met 3,5 mln. leerlingen (1968) en 180400 onderwijzers. In 1968 hadden 3900 scholen voor middelbaar onderwijs 887000 leerlingen en 122400 leerkrachten. Er zijn acht staatsuniversiteiten: te Buenos Aires, Córdoba, La Plata, Tucumán, Santa Fé, Cuyo, Bahía, en de Noord-Oost-universiteit te Corrientes, met ruim 200000 studenten in totaal. Het analfabetisme is door de uitbreiding van het aantal scholen tot 9% van de bevolking boven 14 jaar gereduceerd.

Defensie.

Argentinië heeft een nationaal militieleger met een dienstplicht voor alle mannelijke inwoners van 20-45 jaar: de eerste tien jaar in het actieve leger, daarna tien jaar in de Nationale Garde en tenslotte vijf jaar bij de Territoriale Garde. Dit onderdeel wordt alleen in tijd van oorlog gemobiliseerd. De duur van de eerste oefeningstijd is een jaar voor leger en luchtmacht, 14 maanden voor de marine. Het leger telt 85000 man; twee pantserbrigades, een cavaleriebrigade, twee gemechaniseerde infanteriebrigades, een infanteriebrigade, drie bergbrigades, een parachutistenbrigade, tien artillerieregimenten, vijf luchtdoelregimenten. Reserves: 200000 man Nationale Garde en 50000 territoriale eenheden. Vloot: 33000 man (inclusief Marine Vliegdienst en Mariniers); één vliegdekschip, vier onderzeeërs (+ twee in aanbouw) e.a. schepen.

Luchtmacht: 17000 man, 91 gevechtsvliegtuigen. [drs. C.J. Wilten-de Muinck Keizer].

LITT. W. Uhrenbachter, Argentinien, seine Entwicklung zum Industriestaat (diss., 1952); W. Stäuble, Argentinien (1952); W. v. Oven, Argentinien, Stern Südamerikas (1957); R.M. Albérès, Argentine, un monde, une ville (1957); J.M.

Saravia, Argentina 1959 (1959); H. Riemens, Latijns-Amerika, land, volk, cultuur (1963); H. Wilhelmy en W. Rohmeder, Die La Plata Länder (1963); C. Pendle, Argentinien (1964); A.C. de Vooys, Panorama der wereld (1964); F.F. Macquann, Argentina, the divided land (1966); P.

Kalfon, Argentine (1967); H.C. Janssen, Latijns-Amerika (1972).

CULTUUR

Kunst.

Gedurende de koloniale fase stonden de beeldende kunsten en de cultuur in het algemeen onder een allesoverheersende Spaanse invloed. Na verloop van tijd begonnen inheemse elementen door te dringen in de officiële kunst. Het resultaat was een westerse kunst, waarin aspecten opgenomen waren, die nauw aansloten bij de aard en de aanleg van de authentieke bevolking. Aanvankelijk werden door de overheersers vanuit Europa kunstenaars geïmporteerd. Langzamerhand echter ontstond een grote groep inheemse kunstenaars en ambachtslieden, die bij de vreemdelingen in de leer gingen. Zij zorgden dat de officiële, Spaans georiënteerde cultuur vermengd werd met die van het land zelf.

De verdere ontwikkeling hield nagenoeg gelijke tred met die in Europa. Ook Argentinië kende een late gotiek, renaissance, barok en classicisme, maar telkens met een geheel eigen inbreng.

De onafhankelijkheid (1816) betekende geen directe ommekeer op het culturele vlak. Wel kan men constateren dat vanaf dat moment de voordien overheersende Spaanse invloed plaats ging maken voor invloeden uit o.a. Frankrijk en Italië. Madrid als het centrum van inspiratie werd opgevolgd door Parijs en Rome. Hoogleraren van Europese academies voor beeldende kunsten vestigden zich in Argentinië. Belangrijk voor de ontwikkeling van een moderne Argentijnse kunst waren de professoren-schilders Carlos Enrique Pellegrini (1800-75) en Raymond Auguste Quinsac Monvoisin (1790-1870), een leerling van Delacroix en Géricault, evenals de beeldhouwers Romairone en Dutel. Hun Argentijnse leerlingen maakten gedurende ettelijke generaties studiereizen naar Europa.

Pas in het laatste kwart van de 19e eeuw begon zich een duidelijk streven af te tekenen om te komen tot een eigen nationale kunst. Als koplopers traden de schilder Eduardo Sivori (1848-1918) en de beeldhouwer Lucio Correa Morales (1852-1923) op. Baanbrekend werk verrichtte binnen dit kader een der grootste Zuidamerikaanse kunstenaars, de schilder Prilidiano Paz Pueyrredón (1823-73). Zijn specialiteiten waren het realistische landschap en het portret. Rond de eeuwwisseling raakte de Argentijnse kunst in de ban van het Franse impressionisme. Een duidelijk beeld hiervan geeft het werk van de schilders Fernando Fader (1882-1935) en Martin Malharro (1865-1911) en de beeldhouwer Rogelio Yrurtia (1897-1950), de schepper van het Canto al trabajo, het standbeeld van Dorrego en het Rivadaviamausoleum.

De jaren twintig betekenden voor de kunst in Argentinië een nieuw beginpunt. In 1924 sloot een aantal jonge kunstenaars, op zoek naar nieuwe expressiemogelijkheden, zich aaneen rond het in Buenos Aires verschijnende tijdschrift Martin Fierro. Vijf jaar later stichtte de schilder Raúl Soldi (*1905) de School der Avant-garde. Vanaf die tijd begonnen diverse modernistische stromingen een belangrijke rol te spelen. Het kubisme had als representant de schilder Emilio Pettoruti (*1894), die in 1956 de Guggenheimprijs voor Zuid-Amerika ontving. Raquel Forner (*1902) vertegenwoordigt met zijn schilderwerk het surrealisme.

Ook de abstracte kunst deed in die tijd haar intrede. Gelijktijdig beleefde het realisme een opbloei.

Een bijzonder grote stimulans is hierbij het verblijf in Buenos Aires in 1934 van de Mexicaan D.A. Siqueiros geweest, bekend vooral om zijn monumentale muurschilderingen. De belangrijkste realistische schilders in Argentinië zijn Lino Spilimbergo (*1896), Antonio Berni (*1905) en J.C. Castagnino. Met nog andere kunstenaars schiepen zij een reeks muurschilderingen zoals die in de Galerias Pacificos in Buenos Aires. Ook werken zij op kleiner formaat.

Onderwerpen vinden zij vooral in het dagelijkse leven van het Argentijnse volk. Kenmerkend voor de schilderkunst zijn de heldere decoratieve kleuren en de zware nadrukkelijke vormen van de menselijke figuur en het voorwerp. Voorbeelden leveren de genrestukken van Miguel Carlos Victorica (1884-1955), Ramón Gomez Cornet (*1898) en Emilio Centurión (*1894), die ook als futurist niet onverdienstelijk is. Binnen de jongere generatie zijn de kunstenaars Sarah Grilo (*1920) en Muro de belangrijkste en meest opvallende vertegenwoordigers van de abstracte schilderkunst.

De moderne grafische kunst kwam pas in de jaren dertig goed op gang. Belangrijk voor deze doorbraak is de oprichting van Boedo geweest, een vereniging, waarin vooruitstrevende kunstenaars elkaar vonden. Terwijl ook hier weer diverse stijlen zich deden gelden, voerde een sociaal-realistische stroming de boventoon. De kunstenaars, die deze richting aanhangen, zoeken hun thema’s in het leven en de strijd van het Argentijnse volk. Een voorbeeld hiervan vormen de etsen van de nestor onder de grafische kunstenaars A.R. Vigo (1893-1957), evenals het werk van de kunstenares A.

Bries (*1933). Bijzonder populair zijn de lithografieën van L. Pellegrini (*1911) en de tekeningen van A. Bornet.

Voor de Argentijnse beeldhouwkunst zijn de jaren twintig van groot belang geweest. In die tijd werd gezocht naar nieuwe mogelijkheden van expressie en naar een nieuwe vormentaal. Dit leidde, zoals binnen alle andere sectoren van de beeldende kunst, tot een breuk met het traditionele patroon van de academie. Uitgangspunt vormde het werk van A. Bourdelle. Alfredo Bigatti (*1898) en Antonio Sibellino (*1891) bepaalden in zeer grote mate de verdere ontwikkeling tot een moderne beeldhouwkunst. Tal van kunstenaars, onder wie Pablo Curatella Manes, kozen als reactie op het academisme, de weg van formalisme en abstractie.

Het merendeel echter blijft trouw aan het realisme. Representant voor deze groep is José Fioravanti (*1896). Hij is de schepper van talrijke monumenten in Buenos Aires, waaronder dat voor president Roque Saénz Peña. Deze kunstenaars kiezen veelal gebeurtenissen uit de nationale geschiedenis tot onderwerp voor hun sculpturen. Van de hedendaagse Argentijnse beeldhouwers geniet Julio Le Parc (*1928) internationale faam. [G.S.M. Wolffs].

LITT. E. Schiaffino, La pintura y la escultura en la Argentina (1933); J. León Pagano, Historia del arte argentino (1944); R.C. Smith en E. Winder, A guide to the art of Latin America (1948); Romnaldo Brughetti, Historia del arte en la Argentina (1965).

Letterkunde.

Het begin van de Argentijnse letterkunde viel in de 19e eeuw samen met de politieke onafhankelijkheid. Aanvankelijk werd deze litteratuur volkomen beheerst door de oligarchische elite van grondbezitters en kooplieden, die in smaak totaal afgestemd waren op Europa. Rond 1850 kwam dit duidelijk naar voren toen het land bestuurd werd door de nationalist Rosas, die het doelwit was van heftige litteraire aanvallen van de kant van de westers georiënteerde schrijvers. De bekendste van hen zijn Esteban Echeverría, José Mármol en Domingo Faustino Sarmiento, die allen anti-Rosas-litteratuur schreven en de nationale cultuur van gaucho’s en Indianen verwierpen. Hun beeld van deze periode was zeer eenzijdig en duidelijk geschreven vanuit de belangen van de ‘Europese’ elite. Deze visie op Rosas contrasteert scherp met het beeld dat naar voren komt uit het meesterwerk van de Argentijnse litteratuur, Martín Fierro van José Hernandez.

In Martín Fierro wordt de Rosastijd vanuit de visie van de gaucho’s gezien als een zeer ideale periode, terwijl de tijd die erop volgt en waarin de ‘westerse’ oligarchie de dienst uitmaakt, als een tijd van grote ellende wordt afgeschilderd: de gaucho’s worden van hun land gezet, Indianen worden uitgeroeid enz., d.w.z. de westerse beschaving wordt ingevoerd. Het is daarom ook volkomen begrijpelijk dat de litteraire elite dit werk heeft doodgezwegen en later heeft proberen te ontdoen van zijn sociale betekenis.

Vanaf die tijd is de Argentijnse litteratuur gepolariseerd rond deze twee stromingen: een westers georiënteerde kosmopoliete, die zich qua thema vooral richt op de elite en een nationalistische, die de Argentijnse problemen behandelt. De kosmopolitische stroming is na de Tweede Wereldoorlog vooral bekend geworden dank zij auteurs als Jorge Luis Borges, Bioy Casares en Cortazar, die overal ter wereld in vertaling verschenen zijn. Interessanter is echter de nationale, echt Argentijnse stroming. Deze kwam rond de eeuwwisseling op en beschrijft vooral de puur materialistische maatschappijvorm die in Argentinië ten gevolge van de massale immigratie is ontstaan (Arturo Cancela) en de corrupte politiek (Roberto Payró). In de jaren dertig van de 20e eeuw was het litteraire leven gepolariseerd rond de Boedogroep, die haar naam ontleende aan een arbeidersbuurt in Buenos Aires en sterk realistische, soms proletarische litteratuur schreef, met als grote voorbeeld Horacio Quiroga, en de Floridagroep.

Florida is de naam van de rijke, zeer luxe straat in het centrum van Buenos Aires en tot deze groep behoort de auteur Borges. De grote man van de Boedogroep is Roberto Arlt, terwijl verder ook auteurs als Barletta en Yunque van groot belang waren. De Boedotraditie wordt momenteel voortgezet door een groep jonge auteurs als Viñas, Bernardo Verbitsky (*1907), en Rodolfo Walsh (*1927). Voor deze groep is vooral het peronisme van grote invloed geweest: het is een centraal thema dat zij steeds in romanvorm trachten te doorgronden, [drs. K. Wellinga].

LITT. J.A. van Praag, Meesters der Argentijnse vertelkunst (1973).

Film.

Hoewel reeds voor 1910 films werden geproduceerd, had de Argentijnse film tot de jaren dertig weinig betekenis. Daarna volgden een aantal jaren, waarin Argentinië een goede plaats innam op de Spaans-Amerikaanse filmmarkt. Later werd Argentinië door Mexico overvleugeld, waar de filmindustrie door de VS werd geruggesteund. De eerste film die beter bekend werd, was La donna duende (1945) van Luis Saslavsky (*1906), bekroond in Cannes. De vooraanstaande regisseur Hugo Fregonese (*1908) schiep met Donde rnueren las palabras (Waar woorden sterven, 1946) een poëtische tragedie.

Beide regisseurs weken later uit voor de peronistische censuur. Als krachtige figuur van een jongere generatie is Leopoldo Torre Nilsson (*1924) naar voren gekomen. Hij debuteerde met El muro (1947). Zijn kritische schildering van de zich voor de werkelijkheid afsluitende Argentijnse middenklasse is in La casa del angel (1957) en Fin de fiesta (1960) bijzonder geslaagd, maar vond meer waardering in het buitenland dan in eigen land.

Daarna volgden nog: Piel de verano (Zomervacht, 1961), Maffia (1972) en Los siete locos (De zeven dwazen, 1973). Sinds 1968 kent Argentinië een alternatieve cinema, waarvan bekend geworden zijn: La hora de los hornos (Het uur van de ovens, F. Solanas en O. Getino, 1968) en Juan Moreira (L. Favio, 1973). [drs.A.H.B.Briels].

LITT. D. di Nubila, Historia del cine argentino (1959); P. Cowie, Argentina (in International Film Guide 1973 en 74).

GESCHIEDENIS

Koloniale periode.

Als eerste Europeaan bereikte Juan Dïaz de Solis in 1514 Argentinië, in opdracht van de koning van Spanje. Hij werd vermoord door Indianen, behorende tot de Guarani. Deze hebben zich lange tijd heftig verzet tegen kolonisatie. Juist het kustgebied was het moeilijkst in dit opzicht, zodat de belangrijkste vestigingen van de Spanjaarden in het binnenland aan de voet van de Andes lagen. De kolonisatie geschiedde vanuit Peru. Geheel Spaans Amerika ressorteerde dan ook onder de onderkoning van Peru.

Steden als Santiago del Estero, Tucumán, Córdoba en Jujuy werden op deze manier gesticht, en vertonen nog steeds de kenmerken van de koloniale periode, evenals Mendoza, dat vanuit Chili werd gekoloniseerd. Buenos Aires werd in 1580 door Juan de Garay gesticht, nadat eerdere pogingen om tot een vestiging te komen door de Indianen teniet waren gedaan. Het bleef een onbetekenende stad omdat het geen handel over de Atlantische Oceaan mocht drijven. Alle handel van en naar Spanje ging via Panama en Peru. Aangezien in Argentinië geen edele metalen werden gevonden en het land niet geschikt werd geacht voor landbouw, maar slechts voor veeteelt, had Spanje er praktisch geen belangstelling voor.

In 1776 werd een apart onderkoningschap Rio de la Plata gevormd, dat het huidige Uruguay, Paraguay, Argentinië en delen van Chili en Brazilië omvatte, met Buenos Aires als zetel van de onderkoning. Tegelijkertijd werd de handel met Spanje vrijgegeven, hetgeen het begin betekende van de opkomst van Buenos Aires en het einde van het isolement. De hierdoor ontstane nauwere contacten met de VS en Europa veroorzaakten beïnvloeding door de Amerikaanse Vrijheidsstrijd (1775-83) en de Franse Revolutie (1789-95). Tijdens de Coalitie-oorlogen trachtte Engeland de kolonie te veroveren. De aanvallen (1807 en 08) werden op eigen kracht afgeslagen, hetgeen een verdere stimulans was voor de onafhankelijkheidszin. Toen de Spaanse koning door Napoleon werd afgezet, brak een opstand uit tegen de Spaanse troepen (1810), die in 1816 resulteerde in de onafhankelijkheidsverklaring van Tucumán, die overigens eerst in 1863 door Spanje erkend werd.

Unitaristen-Federalisten.

Reeds tijdens de vrijheidsstrijd was de tegenstelling gebleken tussen de Federalisten van de buitenprovincies, met de machtige grootgrondbezitters (zie gaucho’s), en de unitarische ‘Porteños’, de havenbewoners van de hoofdstad, gesteund door de achterban van de gelijknamige provincie. Dit gaf aanleiding tot een jarenlange machtsstrijd. Paraguay en Uruguay scheidden zich af, waarna de overige 14 La Plata-provincies zich in een Confederatie verbonden onder leiding van de unitariër Rivadavia (1825). Van 1829-52 heerste de dictator Juan Manuel Rosas, van oorsprong een federalist, die echter een sterk centralistisch gezag instelde. Toch duurde de strijd tussen stad en platteland nog jaren voort, tot president Roca (1880-86) de vorming van de eenheidsstaat, waarvan Buenos Aires de hoofdstad werd, voltooide.

Modernisering.

Ondertussen had Argentinië zich snel ontwikkeld onder de presidenten Mitre (1862-68) en Sarmiento (1868-74). Het land werd opengesteld voor vreemd, veelal Engels, kapitaal, en een stroom van immigranten vloeide toe uit Zuid-Europa, voornamelijk Italianen, Spanjaarden en Basken. Het onderwijs werd verbeterd, spoorwegen aangelegd, havens verbeterd en koelhuizen gebouwd ten behoeve van de vleesexport, weldra een der belangrijkste bronnen van inkomsten. De massale immigratie veroorzaakte sociale en politieke veranderingen, aangezien de nieuwkomers zich veelal op graanverbouw toelegden, waardoor het traditionele overwicht van de grote veeboeren voor een deel verloren ging. Verder werden bij het openleggen van nieuwe landbouwgronden de Indianen gewapenderhand gedwongen zich terug te trekken ten zuiden van de Rio Negro en de Rio Limay.

In 1916 werd de radicaal Hipólito Irigoyen tot president gekozen. Hij voerde, ondanks druk van de VS, een strikt neutrale politiek gedurende de Eerste Wereldoorlog. In die tijd verdiende Argentinië zeer veel geld door de hoge graanprijzen. Tijdens zijn ambtsperiodes (1916-22,1928-30) kreeg de middenstand, waarop hij steunde, voor het eerst politieke betekenis, zonder evenwel tot een eenheid te kunnen komen. Zijn politiek van sociale hervormingen strandde door de economische crisis die op de Eerste Wereldoorlog volgde en gepaard ging met sociale onlusten. Hij kwam ten val bij een revolutie die uitging van de conservatieven en het leger onder leiding van generaal J.F. Uriburu.

Totalitaire invloeden begonnen de overhand te krijgen, uitlopend op de militaire opstand in 1943 onder leiding van generaal Ramirez. De politieke tendens sinds Irigoyen was sterk nationalistisch, hetgeen zich o.a. uitte in een verzet tegen het streven van de VS naar een grotere inter-Amerikaanse solidariteit en tegen steeds sterkere Amerikaanse invloed op de economie van de Latijns-Amerikaanse republieken. Argentinië kreeg een steeds groter gezag onder deze staten. Ook in de Tweede Wereldoorlog hield Argentinië zich aanvankelijk neutraal, hetgeen tegenwerking van de VS tot gevolg had. Onder druk der geallieerden verklaarde Argentinië tenslotte in maart 1945 de oorlog aan Duitsland en Japan.

Na de Tweede Wereldoorlog.

De leiders van de opstand van 1943 behoorden tot de Grupo de Officiales Unidos, een ultranationalistische groepering, waarvan de initialen ook gebruikt werden als afkorting van ‘Gobernación, Orden, Unidad’ (Regering, Orde, Eenheid). Hierin was Juan Perón de centrale figuur, die zich een grote aanhang verwierf onder de arbeiders door zijn sociale hervormingen, doorgevoerd als minister van Arbeid. Hij liet zich in 1946 tot president verkiezen. De aanhang van Perón werd geleid door Maria Eva Duarte, met wie Perón daarna trouwde. Zij zou een zeer grote invloed op de Argentijnse zaken gaan uitoefenen. Zij was buitengewoon geliefd onder de werkende klasse, de ‘descamisados’ (hemdlozen), voor wie zij zich daadwerkelijk inspande.

Haar dood in 1952 betekende voor Perón dan ook een groot politiek verlies. De regering van Perón kenmerkte zich door een dictatoriale greep op de politiek (de oppositie werd uitgeschakeld) en op de economie: nationalisatie van de in buitenlandse handen zijnde spoorwegen, en een versnelde industrialisatie die ten koste ging van de landbouw. Onder andere door de maatregelen om de positie van de arbeiders te verbeteren (loonsverhogingen, sociale verzekeringen en goedkope woningen), stegen de overheidsuitgaven dermate dat het land aan de rand van een bankroet stond. De spanningen en de oppositie namen toe, o.a. door het doorvoeren van de scheiding van kerk en staat in 1955. Ook leger, vloot en luchtmacht hadden zich inmiddels tegen Perón gekeerd, wat leidde tot een opstand en de vlucht van Perón naar Spanje (najaar 1955). Vanuit zijn ballingschap behield hij echter grote invloed.

Peróns opvolgers trachtten een democratisch bewind te voeren (maar hadden met zeer grote moeilijkheden te kampen). Onder Pedro Aramburu (1955-58) werden praktisch alle maatregelen van Perón ongedaan gemaakt, de Peronistische Partij ontbonden en de leden ervan vervolgd. De eerste vrije verkiezingen (1957) veroorzaakten de splitsing van de Radicale Partij. Arturo Frondizi (1958-62) werd gekozen met steun van de peronisten, die van deelname waren uitgesloten. Diens bezuinigingsmaatregelen brachten hem echter in conflict met de sterke peronistische vakbond, de Confederación General de Trabajo (CGT). Ook zijn toenaderingspolitiek tot de VS wekte weerstand op, met als gevolg in 1959 alleen al 25 regeringscrises.

Intussen pleegden de peronisten tal van terreurdaden, tot hun in 1961 werd toegestaan aan de verkiezingen deel te nemen. Hierbij behaalden zij onverwacht een dermate grote overwinning, dat de verkiezingen ongeldig werden verklaard en het land in een chaos terecht kwam van steeds wisselende kabinetten en elkaar bestrijdende militaire leiders; in 1962 dreigde tot drie maal toe een burgeroorlog.

Na nieuwe verkiezingen werd Arturo U. Illia president (1963-66), die een verzoenende politiek ten opzichte van de peronisten voerde onder het motto ‘peronisme zonder Perón’. Een poging van Perón om naar Argentinië terug te keren (dec. 1964) werd verijdeld. Bij verkiezingen voor het Huis van Afgevaardigden behaalden de peronisten, van wie de aanhang steeds toenam, de tweede plaats. Demonstraties en bezettingen georganiseerd door het CGT volgden; ook op de universiteiten heerste onrust. In 1966 vestigde generaal Juan Carlos Ongania een militaire dictatuur waartegen, alweer, de vakbonden en studenten zich teweer stelden, hetgeen tot bloedige onlusten leidde (Córdoba 1969).

Het voor Argentinië nog onbekende fenomeen van de stadsguerrilla kwam nu op. De ontvoering en ‘terechtstelling’ van ex-president Aramburu was de directe aanleiding tot de val van Ongania. Het leger benoemde tot president Robert Marcelo Levingston (1970).

Stakingen en guerrilla gingen echter door toen de beloofde sociale en economische verbeteringen onvoldoende werden geacht door het CGT. Dit riep weer een rechts contraterrorisme in het leven. Het platteland kwam in opstand tegen het overwicht van industriëlen en buitenlandse vleesexporteurs. Argentinië gleed af naar de anarchie; daarop werd Levingston vervangen door generaal Alejandro Agustin Lanusse (1971). Deze wilde een terugkeer naar de normale democratische situatie en een liquidatie van het militaire regime. Daartoe voerde hij een dialoog met alle politieke partijen en groeperingen en stelde dat Perón naar Argentinië kon terugkeren als hij een positieve bijdrage kon leveren aan de oplossing van de nationale problemen.

Ondanks toenaderingspogingen tot de CGT werden de stakingen echter, na een afwachtend begin, hervat. Het aantal terroristische bomaanslagen, moorden, overvallen en ontvoeringen nam aanzienlijk toe, o.a. van het Revolutionaire Volksleger (Ejercito Revolucionario Popular, ERP).

De economische toestand ging verder achteruit, de inflatie nam toe. Lanusse kondigde algemene verkiezingen aan per mrt. 1973. Bij verkiezingen mrt. 1973 behaalden de peronisten de meerderheid, zowel in de Senaat als in het Huis van Afgevaardigden. De peronistische beweging werd omgevormd tot een politieke partij, de Partido Justicialista, die Perón aanwees als haar kandidaat voor het presidentschap. In nov. 1972 verbleef Perón tijdelijk in Argentinië en wist hij de leiders van de minderheidspartijen, eens zijn bitterste vijanden, te verenigen in zijn breed opgezette justitialistische bevrijdingsfront.

In mrt. 1973 werd Hector Campora, later onder Perón voorzitter van het Huis van Afgevaardigden en diens officiële woordvoerder en afgezant, en door hem als presidentskandidaat aangewezen, tot president gekozen. Zeven weken later trad Campora echter af om de weg vrij te maken voor Perón zelf, die aan de verkiezingen niet had mogen deelnemen. In juni 1973 keerde Perón naar Argentinië terug. Bij zijn aankomst vond een bloedbad plaats op het vliegveld tijdens een schietpartij tussen rechts- en links-peronistische groepen. Op 12.10.1973 werd Perón voor de derde maal president, met zijn derde vrouw Maria Estella (Isabel) Martinez de Perón als vice-presidente, dit laatste ondanks oppositie hiertegen en ondanks haar geringe populariteit onder de bevolking.

Sinds zijn terugkeer bleek Peróns voorkeur voor rechts steeds duidelijker. Vóór zijn verkiezing had hij de guerrilla gebruikt als pressiemiddel tegen de militaire regeringen en altijd geweigerd haar te veroordelen. Naderhand paste hij desnoods dezelfde methoden tot repressie toe als zijn militaire voorgangers. Direct na zijn verkiezing stelde hij de ERP, waarvan de activiteiten waren doorgegaan, buiten de wet. De meningsverschillen binnen de peronistische beweging spitsten zich tijdens Peróns presidentschap verder toe. De linkervleugel bestond uit de peronistische jeugdbeweging, de strijdbare vakbonden en de drie peronistische guerrillagroepen (o.a. de Monteneros).

Het zwaartepunt van de rechtervleugel lag bij het bestuur van de grootste vakbond, de CGT, lange tijd de peronistische spreekbuis, en de nationale ondernemers. Gedurende 1973 vonden meer dan 100 ontvoeringen plaats (vaak van leiders van buitenlandse ondernemingen) en vele politieke moorden, o.a. op de leider van het CGT, José Rucci, de naaste medewerker van Perón en na deze de zwaarst bewaakte man van Argentinië (25 sept.). In jan. 1974 werd dan ook een anti-guerrillawet aangenomen, die strafvervolging mogelijk maakte tegen alle oppositionele personen en groepen.

Niet alle aanslagen werden echter door de ERP gepleegd. Sommige werden uitgevoerd door peronisten. Rechtse peronisten grepen de harde acties van de politie tegenover de guerrillabeweging aan om hun offensief tegen de ‘marxistische infiltranten’ in de peronistische beweging te verhevigen, dit met goedkeuring van Perón. De communicatiemiddelen en het ambtenarenapparaat werden ‘gezuiverd’. Acties werden gevoerd tegen leidinggevende figuren in de linkse stromingen, tegen de universiteiten, tegen de vakbonden die zich niet wilden onderwerpen aan de ‘syndicale bureaucratie’ en tegen de peronistische jeugdorganisatie. De strijd ging niet meer tussen peronisten en niet-peronisten, maar tussen links en rechts binnen het peronisme.

Na de dood van Perón op 1.7.1974 volgde zijn vrouw hem op, bijgestaan door Peróns particuliere secretaris José Lopez Rega. Al tijdens Peróns leven was deze een der machtigste figuren. Hij werd minister van Sociale Zaken en tevens particuliere secretaris van Isabel. In deze laatste hoedanigheid was hij aanwezig bij al haar besprekingen. Door hun invloed is een verdere verschuiving naar uiterst rechts opgetreden.

De laatste linkse hoogleraren werden van de universiteiten, de laatste links-peronistische bolwerken, verdreven. Aangemoedigd door deze situatie begon de rechtse AAA (Argentijnse Anticommunistische Alliantie) clandestien doodvonnissen uit te voeren op linkse, of zich zelfs maar zelfstandig opstellende, personen (in één jaar meer dan 500). Het resultaat van deze politieke moorden over en weer steeg tot gemiddeld één per dag. Vele intellectuelen, schrijvers en kunstenaars weken uit naar het buitenland.

Nadat Argentinië een jaar door Maria Estella geregeerd was, verkeerde het land in een politieke en economische crisis. De oorzaken hiervan waren de gedaalde wereldhandelsprijzen voor landbouwprodukten, de invoerstop in de EG van Argentijns vlees, achterblijvende investeringen in een verouderde industrie, waardoor de produktie achterbleef, en een groeiend negatief saldo ten aanzien van de handel met het buitenland door de wereldinflatie. In juni 1975 werd een devaluatie van 50% doorgevoerd met slechts een gedeeltelijke vergoeding in de vorm van loonsverhogingen, waardoor de regering de kleine burgerij, de oorspronkelijke basis van het peronisme, tegen zich kreeg, evenals de vakbonden. De oppositie tegen Lopez Rega werd steeds heftiger. Zijn heengaan werd geëist door vakbonden, de guerrillabeweging Monteneros en legercommandanten. Op 11.7.1975 vormde Maria Estella een nieuwe regering, zonder Lopez Rega, die eveneens zijn post als haar particuliere secretaris kwijtraakte en in ballingschap naar Spanje ging.

Een tweede devaluatie van 15%, zes weken na de eerste, gecombineerd met het vrijlaten van de prijzen van levensmiddelen, die daardoor in enkele dagen soms tot een veelvoud van de oorspronkelijke stegen, veroorzaakte opnieuw overal stakingen, waardoor de bezorgdheid over de chaos bij de militairen toenam. Op 24.3.1976 werd Isabel Perón afgezet door een militaire junta o.l.v. Jorge Videla.

Sinds 1971 heeft Argentinië een handelsakkoord met de EG. Dit heeft voornamelijk politieke betekenis, als blijk van een zelfstandige opstelling tegenover de VS. Binnen Latijns-Amerika voert Argentinië een machtsstrijd met Brazilië over de hegemonie. Het heeft daartoe toenadering gezocht tot de Andesmarktgroep. Met Engeland bestaat een geschil over de Falkland Eilanden, die door beide landen worden geclaimd.

LITT. Diego Abad y Santillan, Historia Argentina (1965); J.R. Scobie, Argentina, a City a nation (1971); P.G. Snow, Political forces in Argentina (1971); M. Goldwert, Democracy, militarism and nationalism in Argentina 1930-66 (1972); H.S. Ferns, La Argentina, introducción historica y sus problemas actuales (1973); F. Luna, Argentina de Perón a Lanusse 1943-1973 (1973).

< >