[Ital. acquarella, watertje], v./m. (-len), een schilderij in doorschijnende of halfdoorschijnende waterverven, waarvoor uiterst fijn gemalen, veelal niet- of weinig dekkende pigmenten worden gebruikt.
Het aquarelleren behoort niet tot de tekentechnieken omdat lijnen dikwijls ontbreken of nauwelijks zichtbaar zijn. De kleuren zijn altijd doorzichtig; voegt men dekwit toe dan spreekt men van gouache, een techniek die vaak met de aquarel gecombineerd wordt. Vanaf de 16e eeuw wordt de aquareltechniek veel toegepast voor het inkleuren van prenten en tekeningen; eind 18e en m.n. in de 19e eeuw komt zij als zelfstandige techniek tot volle ontplooiing. In Engeland waren het vooral Thomas Girtin, John Sell Cotman, William Turner en de leden van de in 1802 opgerichte Watercolour Society die de aquarelkunst tot bloei brachten, in Frankrijk later de impressionisten en in Nederland de schilders van de Haagse School. In de 20e eeuw was het aquarelleren zeer geliefd bij de Duitse impressionisten en ook in Nederland en België (R. Wouters) is sprake van een sterk toegenomen belangstelling voor deze techniek.
LITT. K. Wehlte, Das Malen mit Wasserfarben (1955); H. Leuner, Das Aquarell (1956); M. Hardie, Water-colour painting in Britain (3 dln. 1966); G. Reynolds, A concise history of watercolours (1971).