m., smeermiddel bestaande uit ache-songrafiet gesuspendeerd in water.
aquaduct [Lat. aquae ductus, waterleiding], o. (-en), Romeinse waterleiding.
Daar de putten en bronnen te Rome ontoereikend waren, werden grote waterleidingen in de vorm van open goten aangelegd om de stad van water te voorzien en deze behoren tot de indrukwekkendste bouwwerken van de oudheid m.n. waar voor het kruisen van dalen hoge bouwwerken nodig waren. Zij voerden door tunnels of over hoge bogen en bruggen het water vanuit hoger gelegen bronnen en rivieren over bergen en dalen naar Rome. Het water werd te Rome in grote reservoirs (castella) verzameld: daaruit werd het door loden en aarden buizen door de stad verdeeld. De censoren hadden voor de aanleg en het onderhoud, de aedilen voor het toezicht te zorgen, maar sedert Augustus was hiervoor een bepaalde curator aquarum met een eigen staf van dienaren (aquarii) die naar hun functies in verschillende afdelingen waren verdeeld. De voornaamste waterleidingen van Rome waren: aqua Appia (312 v. C.), Anio vetus (272 v.
C.), Marcia (144 v. C.), Augusta (127 v. C.), Virgo (in 20 v. C. door Agrippa gebouwd), Anio novus (52 n. C. door Caligula en Claudius), Claudia (56 n. C.), Traiana (111 n.
C. door Traianus). Een Romeinse waterleiding uit de tijd van Hadrianus voorziet de moderne stad Athene thans nog van water. Overal in het gebied van het Romeinse Rijk vormden de aquaducten het karakteristieke landschapsbeeld van de omgeving van een Romeinse stad. Zo zijn aquaducten bewaard in Spanje (b.v. Puente del Diabolo bij Tarragona), Frankrijk (Pont du Gard, Nîmes), Klein-Azië (Smyrna), Noord-Afrika.
LITT. E.B. van Deman, The building of the Roman aqueducts (1934); Th. Ashby, The aqueducts of ancient Rome (1935); R.H. Forbes, Studies in ancient technology (1955); L. Sprague de Camp, The ancient engineers (1963).