v., naar rooms-katholieke opvatting de samenhang die de christelijke kerk altijd en overal met de apostelen moet hebben (Ef. 2, 20-21). Apostoliciteit vormt een van de vier wezenlijke eigenschappen en kenmerken van de christelijke kerk, die in de geloofsbelijdenis van Nicea worden genoemd.
Op het einde van de 2e eeuw betekende het dat de kerk gebouwd is op de grondslag van de apostelen en zowel hun verkondiging als hun kerkinrichting voortzet.De betekenis van de apostoliciteit kwam pas in discussie ten tijde van de reformatie: de protestanten vatten de term in de oorspronkelijke zin op, terwijl de rooms-katholieke theologen vooral de aanwijsbare continuïteit van het apostelcorps in de latere bisschoppen bedoelden (zie apostolische successie) alsmede de betekenis van apostolische tradities samen met de heilige boeken van het NT als ‘apostolische geschriften’. De orthodoxe kerken van het oudchristelijke oosten delen de rooms-katholieke opvatting met uitzondering van de daarin besloten interpretatie van het pausambt als de apostolische zetel met bijzonder apostolisch gezag.
LITT. W. Pannenberg e.a., La portée de l’Église des apôtres pour l’Église d’aujourd’hui (1974).