af'gepast, bn. (-er, meest afgepast),
1. (van stoffen voor japonnen, tafelkleedjes, servetten, enz.) zó vervaardigd, dat ingeweven randen of hoekstukken de grootte van elk afzonderlijk stuk aangeven en niet per meter verkocht worden;
2. (fig.) in de juiste maat afgemeten en berekend; (fig.) afgemeten, gedwongen, stijf (van handelingen);
3. afgepast geld, juist de waarde, zonodig de pasmunt; gewoner is gepast.