af'druk, m. (-ken),
1. het afdrukken, de daad van afdrukken;
2. vorm, beeltenis, plaat, prent, kopie enz., door afdrukken verkregen; een afdruk van een zegel in was, pijpaarde enz.; fotografische afdruk, de op geprepareerd papier overgebrachte voorstelling van een fotografisch negatief;
3. een exemplaar van enig druk- of plaatwerk: een afdruk op Hollands papier; een fraaie afdruk (van een ets).
Een (contact)afdruk, fotografisch positief, wordt gemaakt door een fotografisch materiaal met de emulsiezijde tegen de beeldzijde van een negatief te drukken en het door het negatief heen te belichten. De afdruk heeft dus dezelfde grootte als het negatief.