af'dragen (droeg af, heeft afgedragen),
1. door dragen afslijten (kleren); een afgedragen rok, versleten;
2. naar beneden brengen: wij moesten hem de trap afdragen;
3. (in de wegenbouw) afhellen;
4. van in ontvangst genomen gelden (enz.): ze aan de bevoegde persoon of de rechthebbende ter hand stellen, overdragen: de ontvanger had juist het geld afgedragen;
5. (van vruchtbomen) uitgeput raken door te grote vruchtbaarheid.