afbijten - af'bijten (beet af, heeft afgebeten).
1. met de tanden afsnijden en wegnemen: de punt van een sigaar, ook de sigaar —; zich van spijt de nagels —, hevige spijt tonen; de kop — (van een grote borrel), de eerste slok nemen; het (thans meest de) spits —, zich aan het grootste gevaar, of aan de eerste en grootste onaangenaamheden van een onderneming bloot- stellen; zijn woorden —, kort —, ze niet, of nauwe- lijks geheel uitspreken; afgebeten woorden, afgebe- ten regels, die niet of niet geheel zijn afgedrukt; 2. door bijten van zich afhouden, wegjagen (van hon- den enz.): deze dog heeft alle honden afgebeten; (fig.) afgrauwen, afsnauwen; 3. door scheikundige middelen oplossen en wegnemen van (roest, hamer- slag e.d.); oude dikke of geblaarde olieverf lagen met een afbijtmiddel verwijderen; schoonbijten (metalen).