afbeeldingsscherpte, v., de mate waarmee de details van een onderwerp duidelijk onderscheidbaar zijn weergegeven.
In de fotografie is de onderscheidbaarheid van verschillende factoren afhankelijk:
a. Het objectief dient voldoende vrij te zijn van afbeeldingsfouten. Hoe beter het objectief in dit opzicht is hoe hoger scheidend vermogen het bezit. Als maat voor het scheidend vermogen geldt het aantal lijnen per mm (in het door het objectief gevormde beeld) dat nog goed onderscheidbaar blijft. Hierbij worden speciaal ontworpen scherptetestkaarten gebruikt. De scherpte van het zgn. luchtbeeld (het vrij in de lucht zwevende beeld) overtreft die van de daarmee te bereiken foto.
b. Er moet voor gezorgd worden dat de lichtgevoelige laag (ca. 10 μm dik) precies komt te liggen in het vlak van instelling. Voor elk vlak daarvoor en daarachter is het scheidend vermogen kleiner, hoewel het binnen enge grenzen voor het doel nog voldoende kan zijn.
De zone in het onderwerp, waarvoor het scheidend vermogen nog voldoende is, noemt men de scherptediepte. Bij kleine objectsafstand is deze klein, bij grote objectsafstand veel groter en strekt zij zich dan vooral achter het object ver uit (hyperfocale afstand). Door verkleining van de lensopening (diafragma) neemt de scherptediepte toe. Bij gelijke objectsafstand en lensopening is zij bij een objectief met korte brandpuntsafstand groter dan die bij een objectief met langer brandpuntsafstand. Stelt men evenwel dezelfde twee objectieven zodanig op, dat de afmetingen van het beeld van het object gelijk zijn (gelijke afbeeldingsmaatstaf), dan is (bij gelijke lensopening) de scherptediepte bij beide gelijk.
c. Terwille van een hoge lichtsterkte wordt bij het ontwerpen van een objectief soms een iets soepeler scherptecriterium toegelaten voor de grootste lensopening, mits het juiste scherptecriterium bij iets kleiner opening wel bestaat. In het algemeen wordt bij moderne objectieven met een lichtsterkte f/2— 2,8 het hoogste scheidend vermogen aangetroffen indien gediafragmeerd wordt tot f/5,6—8, om bij nog kleinere opening weer iets af te nemen.
d. Contrast. Een onderscheid tussen twee details wordt duidelijker, naarmate deze details sterker verschillen in helderheid en kleur. Zowel het door het objectief overgedragen contrast tussen beelddetails (‘beeldcontrast’) als het contrast waarmee negatief en positief fotomateriaal de details weergeven (gamma) zijn dus van invloed op de afbeeldingsscherpte.
e. Ook de lichtgevoelige laag, die na het ontwikkelen het beeld weergeeft in een verzameling van zilvervlokjes (‘korrels’), stelt grenzen aan het scheidend vermogen.