Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-06-2020

Adrianus Roland Holst

betekenis & definitie

Ned. letterkundige, *23. 5.1888 Amsterdam, †6.8.1976 Bergen (N.H.). Roland Holst studeerde enige tijd geschiedenis en letterkunde te Lausanne, nam privé-lessen Grieks en Latijn en studeerde vervolgens keltische mythologie te Oxford. Na een ernstige ziekte vestigde hij zich te Blaricum en vervolgens te Bergen, maar hij bleef gefascineerd door Ierland en Engeland, waarnaar hij vaak terugkeerde.

Roland Holst debuteerde in 1908 met zestien gedichten in De XXe Eeuw; zijn eerste publikatie in boekvorm was Verzen (1911), waarin hij vooral een vertegenwoordiger bleek van de Beweginggeneratie (➝Beweging, De). Vanaf De belijdenis van de stilte (1913) echter ontstond zijn poëtisch oeuvre uit een besef van eenzaamheid; niet als stemming, maar als lot. Hij maakte daarbij gebruik van symbolen als de zee, de wind en de sterren, die gestalte moeten geven aan het ‘elysisch verlangen’ van de mens: heimwee naar een grootse, volmaakte werkelijkheid, buiten de grenzen van ruimte en tijd. Een hoogtepunt vormt de bundel met de veelbetekenende titel Voorbij de wegen (1920). In lyrisch proza schreef hij het bekende Deirdre en de zonen van Usnach (1920), dat vooral gebaseerd is op de Keltische mythologie. Ook in het werk van W.B.Yeats, en in de Griekse mythen rond het homerische Troje vond Roland Holst motieven voor de uitbeelding van deze verloren oertijd.

Hij verwerkte al deze invloeden tot een volstrekt eigen mythe. Een nieuw hoogtepunt bereikte zijn poëzie in de cyclus Een winter aan zee (1937), waarin de Trojaanse Helena symbool van het verloren elysisch bestaan wordt. Roland Holst heeft zijn zeer persoonlijke opvattingen over het leven en het dichterschap beschreven in het verhaal De afspraak (1923) en later in de essays Uit zelfbehoud (1938) en Eigen achtergronden (1945). Onder invloed van de dreigende Tweede Wereldoorlog richtte hij zijn aandacht meer op de benarde situatie waarin de Westeuropese cultuur zich bevond: Onderweg (1940), In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak (1940), Voor West-Europa (1943). Deze houding bleek ook uit zijn openlijke afwijzing van de Kultuurkamer, waardoor hij in conflict kwam met de bezetter en moest onderduiken.

Ook na het verschijnen van zijn Verzamelde werken (4 dln, 1948-49) en de door hemzelf daaruit samengestelde bloemlezing In ballingschap (1955) bleef Roland Holst zeer produktief; zijn naoorlogse werk, zoals Omtrent de grens (1960) en zijn laatste bundel Voorlopig (1976) bleven bepaald door zijn ‘mythe’. In het jaar voor zijn dood verschenen zijn herinneringen aan letterkundige vrienden in In den verleden tijd (1975). Het werk van Roland Holst is veelvuldig bekroond, o.a. met de Constantijn Huygensprijs (1948) en de P.C.Hooftprijs (1955). Hij kreeg in 1959 als eerste Nederlander de Prijs der Nederlandse letterkunde voor zijn gehele oeuvre, hetgeen tot de eretitel ‘prins der Nederlandse dichters’ leidde.

LITT. G.Sötemann, A.Roland Holst en de mythe van Ierland (1950); W.H.Stenfert Kroese, De mythe van A.Roland Holst (1951); A.Roland Holst 70 jaar (1958); Schrijversprentenboek 1, A.Roland Holst (1958); J.Elemans, A.Roland Holst (1961); S.Vestdijk, Gestalten tegenover mij (1962); M.H. Schenkeveld, Een begin van rekenschap (1970); A. Roland Holstnummer Maatstaf 21 (1972—73); J.v.d.Vegt, De brekende spiegel (1974); A.Roland Holstnummer, Literama 12 (1977).

< >