Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

achter

betekenis & definitie

achter - ach'ter:

I. voorz., 1. ter aanduiding van een plaatselijke betrekking, nl. het zich bevinden tegenover de voorzijde (de naar de beschouwer of spreker toegekeerde zijde); het tegenovergestelde van voor: — een huis, muur; (oneig.) hij trachtte zijn boze bedoeling — schone beloften te verbergen; dat ligt reeds — ons, die tijd is reeds voorbij; dat examen hebben we gelukkig — de rug, hebben we reeds afgelegd, het behoort tot het verleden; — iemand om, achter zijn rug, zodat hij het niet merkt; (fig.) buiten zijn weten.

In verbindingen en zegswijzen (zie verder bij de hoofdwoorden): daar zit, steekt, schuilt iets —, nl. een verborgen zin, een verborgen bedoeling; — iets komen, het ontdekken, te weten komen; — iets zijn, het weten, goed kennen of kunnen; iemand — slot, de tralies zetten, gevangen zetten; iemand — de vodden zitten, hem voortdurend aansporen, streng nagaan, hij heeft het (ook: ze) — de oren, de mouwen, de ellebogen, hij is onbetrouwbaar; — het net vissen, te laat komen, vergeefse arbeid verrichten, zijn kans verkeken hebben; het paard, de paarden — de wagen spannen, een zaak verkeerd, averechts aanpakken; dat is het paard — de wagen, geheel verkeerd; 2. ter aanduiding van een tijdelijke betrekking; — elkaar, zonder onderbreking op elkaar volgend;

II. bw., 1. aan de achterzijde: die tuin is — breder dan voor; op schepen is achter, achter de grote mast; 2. hij is -, d.i. in de achterkamer, in de keuken, op de plaats, hierachter, op het privaat; naar, van — in de tuin; — op de wagen enz.; 3.vroeger wijzend dan de werkelijke tijd: uw horloge is je bent —, nl. je horloge; 4. — zijn, raken, in achterstand zijn, raken.

< >