Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

aartspriester

betekenis & definitie

aartspriester - aarts'priester, m. (-s), een in de christelijke kerk voor het eerst in de 5e eeuw voorkomende titel van (waarschijnlijk) de oudste der priesters, die aan een kathedrale kerk verbonden waren, en als zodanig ook de plaatsvervanger van de bisschop voor de liturgievieringen en de zielzorg.

In wijding stond hij hoger, doch in ambtelijke bediening lager dan de aartsdiaken. Door de machtsontplooiing van de aartsdiaken beperkte zijn functie zich vanaf de 9e eeuw steeds meer tot het terrein van de liturgie. Naar het voorbeeld van de aartspriester van de kathedraal (in de bisschopsstad) werden ook de priesters, die aan het hoofd stonden van zgn. doopkerken, d.w.z. kerken op het land waaraan het dooprecht was verleend, vanaf de 6e eeuw aartspriester genoemd. Door de oprichting van steeds meer kerken op het land verloor de doopkerk haar centrale functie en daarmee ook deze aartspriester. Maar bij de groepering van diverse parochies in een groter verband werd aan het hoofd daarvan opnieuw een aartspriester aangesteld, die in de loop van de 9e eeuw hier en daar al de titel van deken kreeg. Benoemd door de bisschop (na voorafgaande keuze van de geestelijkheid van het dekenaat) bezat hij uitgebreide bevoegdheden: jaarlijkse visitatie van het dekenaat, toezicht op de liturgieviering, op het beheer van de kerkelijke goederen, verslag aan de bisschop enz. Toen echter in de 11e eeuw de diverse dekenaten omvattende aartsdiakonaten opkwamen gingen vele functies van de deken over op de aartsdiaken, al kon hij zich tot in de 13e eeuw nog redelijk handhaven: de bisschop gebruikte hem vaak als tegenwicht tegen de aartsdiaken, die op zijn beurt de deken vaak nodig had als plaatsvervanger voor zijn vele ambtsplichten. Het concilie van Trente (1545-63) deed het ambt van aartspriester verdwijnen en handhaafde dat van de deken, zij het met beperkingen.

In Nederland kwam de aartspriester vooral op de voorgrond, toen in de 18e en 19e eeuw (tot 1853) de Rooms-Katholieke Kerk bestuurd werd door de pauselijke nuntii van Keulen en Brussel en het gebied van de Hollandse Zending verdeeld werd in negen aartspriesterschappen, die in beginsel overeenkwamen met een indeling in dekenaten, zij het dan dat de aartspriesters toen veel grotere volmachten hadden dan de huidige dekens.

De Oud-Katholieke Kerk kent in Nederland thans nog drie aartspriesterschappen (Utrecht, Schieland en Zuid-Holland, Rhijn- en Delfland); in de Rooms-Katholieke Kerk bestaat de aartspriester alleen nog maar als eretitel voor de pastoor van een oude moederkerk (m.n. in Italië) of voor een bepaalde functionaris in het kathedrale kapittel (zoals in België).

LITT. A.Amanieu, Archipêtre (in: Dict. de Droit Canonique I (1935; met litt.); H.E.Feine, Kirchliche Rechtsgeschichte. Die kath. Kirche (1964).

< >