Japan; 3 m.
Synoniem: Diervílla floribúnda SIEB. et Zucc..
Eerst opgaand groeiend, later met meer overhangende twijgen, een breed uitgroeiende struik vormend met zeer lang behaard blijvende twijgen, zeer kort gesteelde of soms zittende bladeren en zeer rijk bloeiend met donkerrode bloemen aan zijtwijgen, zelden meer dan 1 bijeen, okselstandig. Twijgen eerst groen, dicht, bijna viltig behaard, later grijs; bladeren 5-9 cm lang, 3-4,5 cm breed, eivormig of ei-lancetvormig, met lang toegespitste top, afgeronde of breed-wigvormig toelopende bladvoet, fijn gezaagde rand, eerst aan beide zijden dicht behaard, later bovenzijde bijna kaal, soms spaarzaam op nerven behaard, frisgroen, onderzijde grijs-groen, blijvend behaard. Bloeit einde Mei-Juni met meestal alleenstaande, tot 3 cm lange bloemen; kelk diep getand, kaal of zeer spaarzaam behaard; bloemkroon met van de basis tot de korte zoom gelijkmatig toelopende kroonbuis; kelklobben eerst opstaand, later meer vlak; stijl en meeldraden iets langer dan kroonbuis; doosvrucht behaard.
Deze soort komt op onze kwekerijen niet of zeer zelden meer voor; wat onder deze naam wordt aangeboden is meestal een donkerrood bloeiende hybride.