Ruwe- of Bergiep M. N.-Europa, Azië; 35-40 m.
Synoniem: U. campéstris L. (p. p.), U. glábra HUDS. (p. p.), U. montána WITH..
Jonge twijgen olijfgroen of rood-bruin, fijn behaard; knoppen groot, donkerbruin, roestkleurig behaard, de bloemknoppen zeer groot, breed eirond; bladeren gemiddeld 10—14 cm lang, bovenzijde donkergroen, aan beide zijden kort en ruw behaard, breed-ovaal met gewoonlijk de grootste breedte boven het midden, bladvoet scheef, rand dubbel gezaagd, zeer kort gesteeld, hoogstens 6 mm.
Bloemen groter dan die van de veldiep, ongeveer 1 cm lang gesteeld, bloemdek behaard, meeldraden 5 of 6, met violette helmknoppen; zaad groen, in het midden van het vruchtje.
Met uitzondering van de variëteiten komt de bergiep niet zo veel voor in ons land en dan nog hoofdzakelijk als alleenstaande boom of in kleine groepen in grote parken en tuinen. Hij vormt een brede, gesloten kroon met opgaand groeiende takken, terwijl de zijtakken overhangen. De stam groeit bijna tot de top door, soms in enkele hoofdtakken overgaand, terwijl de schors niet zo ruw is als die van de veldiep en donkergrijs van kleur.
Hier volgen de voornaamste variëteiten:
U. s. var. camperdównii HENRY, Synoniem: U. montána var. péndula KIRCHN., U. glábra var. camperdównii REHD..
Een zeer veel voorkomende variëteit, die door de bouw der kroon nog al eens gebruikt wordt voor het vormen van natuurlijke prielen of zitjes. Op onze gewone Hollandse bastaard-iep op gewenste stamhoogte afgeënt, maakt hij een brede, gewelfde kroon, waarvan de top niet doorgroeit en de zijtakken slap neerhangen. Kenmerkend zijn de zeer dikke bloemknoppen, welke reeds aan betrekkelijk jonge exemplaren voorkomen. Bladeren omgekeerd breedeivormig met plotseling toegespitste top, aan beide zijden blijvend behaard, bovenzijde zeer ruw aanvoelend.
U. s. var. horizontalis C.S., Synoniem: U. glábra var. péndula REHD..
Deze heeft een geheel andere groeiwijze, de hoofdtakken staan meer horizontaal af, terwijl de zijtakken en twijgen sterk afhangen. De kroon verlengt zich meer dan bij de voorgaande variëteit, doch onregelmatig; gewoonlijk is de kroon 3-4 maal zo breed als hoog. Bladeren aan beide zijden behaard, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde grijs-groen meestal omgekeerd eivormig en diep dubbel gezaagd. Zeer mooi als alleenstaande boom, wordt soms ook als straatboom aangeplant.
U. s. var. fastigiáta C.S., Synoniem: U. glábra var. exoniénsis REHD., U. montána var. fastigiáta LOUD..
De zogenaamde pluimiep vormt een brede, conische kroon; bladeren enigszins gekroesd, bijna altijd met de grootste breedte boven het midden en zeer diep ongelijk dubbel gezaagd met zeer korte, spitse top, stijf tegen de twijg.gedrukt. Men ziet soms zeer mooie exemplaren, welke tot aan de grond zijn vertakt; op oudere leeftijd wijken dan de hoofdtakken meer af.
Gewoonlijk wordt deze variëteit laag bij de grond afgeënt en als opgaande heester gekweekt; de laatste jaren ook op stamhoogte als kroonboom voor straatbeplanting, daar deze variëteit tot nu toe weinig vatbaar is voor de iepenziekte. In geen geval is het een boom voor smalle straten, daar de kroon zeer breed kan uitgroeien.
U. s. var. nána DIPP., Synoniem: U. glábra var. nána REHD.. Op hoogstam veredeld, vormt deze variëteit een gedrongen groeiende, bijna bolvormige kroon; bladeren kleiner dan van alle voorgaande variëteiten, omgekeerd eirond, soms op die van de variëteit tricúspis gelijkend, bovenzijde donkergroen en ruw aanvoelend.
U. s. var. tricúspis K. KOCH, Synoniem: U. glábra var. cornúta REHD..
Een sterk groeiende boom met omgekeerd-breed eivormige bladeren, welke soms aan de top zwak gelobd zijn, vooral aan de sterk groeiende jonge twijgen. Dit verschijnsel komt bij verscheidene variëteiten voor, hoewel niet zo constant.
U. s. var. críspa K. KOCH, Synoniem: U. glábra var. críspa REHD., U. montána var. críspa LOUD.. Bladeren gemiddeld 8-10 cm lang en 3-4,5 cm breed, de grootste breedte boven het midden, naar de bladvoet smal toelopend, aan de onderzijde met lichtbruine nerven, elliptisch gevormd en met sterk gekroesde bladrand, zeer kort gesteeld.
U. s. var. concavaefólia HORT..
Deze variëteit komt zelden voor; bladeren enigszins hol staande, bladrand grof gezaagd en gekruld, naar boven omgebogen.
U. s. var. lutéscens DIPP., Synoniem: U. glábra var. lutéscens REHD..
Vroeger kwam deze geelbladige iep op onze kwekerijen veel voor onder de naam U. americána aürea. Het is een sterk groeiende boom met groen-gele jonge twijgen en geelgetinte bladeren, welke echter in de zomer geel-groen gekleurd zijn. Bladeren dun, bovenzijde spaarzaam behaard, onderzijde kort en dicht behaard, aan sterk groeiende exemplaren breed ei vormig of omgekeerd eivormig, top kort toegespitst, bladrand dubbel gezaagd, zeer kort gesteeld.
U. s. var. purpúrea DIPP., Synoniem: U. glábra var. purpárea REHD..
Een bruinbladige vorm, waarvan de topscheuten in het voorjaar helder-rood zijn gekleurd.
U. s. var. atropurpúrea DIPP., Synoniem: U. glábra var. atropurpúrea REHD., U. montána var. corylifólia-purpúrea HORT..
Mooier dan de voorgaande variëteit. De jonge bladeren zijn diep purper getint, bij de nerven enigszins gevouwen.