O. N.-Amerika, van Oostkust tot Kansas; 1-1,25 m.
Laagblijvend struikje met straf opgaand groeiende, dunne, bruinviltig behaarde twijgen met rond-eivormige, eveneens viltig behaarde knoppen.
Bladeren lang-eivormig tot eivormig-ovaal, 3-7 cm lang, 18-35 mm breed, ongelijk dubbel gezaagd, bovenzijde ruw aanvoelend, donkergroen, kaal, onderzijde geel-bruin viltig behaard. Bloeit eind Juli tot September, soms nog later, met rose-rode bloemen in smalle, bruinviltig behaarde, eindstandige pluimen. Bloemen 4-6 mm diameter met teruggeslagen kelkslippen, lang-eivormige kroonbladen en twee maal zo lange meeldraden; stijlen iets afstaand; bloempluimen tot 25 cm lang. Deze soort verlangt een vochtige standplaats, liefst halfschaduw.