O.-Azië, M.-Japan; 60-80 cm.
Laagblijvende struik met gladde, tamelijk dikke, bruin-rode, iets kantige twijgen, kleine, kegelvormige knoppen en kort gesteelde, eivormig-ovale of rond eivormige, donkergroene bladeren, einde Juni tot begin Augustus zeer rijk bloeiend met kleine, witte bloemen, gedrongen bijeenstaand in eindstandige, gewelfde tuilen.
Bladeren 2-5 cm lang, 1,5 tot ruim 2,5 cm breed, aan de onderzijde iets grijs-groen, geheel kaal met goed in het oog vallende, bruine nerven, met kort afgeronde of stomp toelopende top, afgeronde of wigvormig toelopende bladvoet, vanaf of boven het midden de bladrand meestal dubbel gezaagd of groot getand. Bloemen ongeveer 6 mm diameter met lang-eivormige kroonbladen en kleinere meeldraden; stijlen eerst opgaand, later boogvormig afstaand.