Gepubliceerd op 15-03-2019

Sórbus chamaeméspilus CRANTZ

betekenis & definitie

M.- en Z.-Europa; 1-2 m.

Synoniem: Aria chamaeméspilus HOST, Pýrus chamaeméspilus EHRH..

Deze als dwergmeelbes bekende soort, komt voor in de bergstreken tot op een hoogte van 2000 m en vormt daar een lage, gedrongen groeiende struik in bloeiwijze geheel afwijkend van alle overige soorten uit deze groep, doordat de bloemen lichtrood getint zijn, met opstaande kroonbladen, in kleine, opstaande, grijsbehaarde tuilen; de kleine vruchten zijn rood getint en in September rijp. Gekweekte struiken kunnen iets hoger worden dan hierboven is aangegeven en wijken van de in het wild groeiende exemplaren af, door een meer opgaande groeiwijze. In het wild zijn zeer kleine struikjes reeds bloeibaar.

Twijgen eerst dunviltig behaard, later kaal, rood-bruin met geheel kale knoppen; bladstelen tot 8 mm lang, grijs behaard. Bladeren 3-7 cm lang, elliptisch, top spits, soms stomp toelopend, bladvoet wigvormig, gaaf, rand dubbel gezaagd, bovenzijde glanzend donkergroen, kaal, onderzijde geel-groen met 5-9 paar zijnerven, bijna kaal wordend.

Bloeit in Juni in kleine, opstaande, behaarde tuilen;

bloemen tot 14 mm in diameter; kelk en kelkslippen aan de buitenzijde grijs behaard; opstaande, spitse rode kroonbladen. Vruchten tot 1 cm in diameter, ovaal, donkerrood, 2-zadig.

S.c. var. glábra NEILR. wijkt alleen van de soort af door geheel kale twijgen, bladstelen en bladeren.

< >