Himalaya; 3-6 m.
Synoniem: S.lindleyána MAXIM., Spiraéa lindleyána WAILL..
Bij ons veel kleiner blijvend dan hierboven is aangegeven, gewoonlijk een zeer brede struik vormend met iets kantige twijgen, frisgroene geveerde bladeren met 6-11 paar blaadjes, in Juli-Augustus bloeiend met witte bloemen in losse tot 30 cm lange en tot 20 cm brede, meer overhangende pluimen. Een zeer mooie soort, die echter een zeer beschutte standplaats verlangt en bij strenge winters sterk terugvriest.
Jonge twijgen groen, aan de zonzijde enigszins bruin, aan de top spaarzaam behaald, later kaal en geel- of grijs-bruin. Knoppen kaal, stomp-eivormig; bladeren aan iets behaarde hoofdbladstelen; blaadjes zittend, 6-10 cm lang, 12-25 mm breed, bovenzijde kaal, onderzijde langs de hoofdnerf spaarzaam behaard, ei-lancetvormig, met lang-toegespitste, iets sikkelvormige top en afgeronde, soms bijna stomp toelopende bladvoet, rand scherp dubbel gezaagd.
Bloemen 5-6 mm in diameter, met bijna ronde kroonbladen en bijna kale of zeer spaarzaam behaarde kelk met teruggeslagen kelkslippen; meeldraden even lang of bijna even lang als de kroonbladen; vruchtbeginsel kaal; stijlen iets afstaand en korter dan de meeldraden.