M.- en O.N.-Amerika; 3 m.
Breed uitgroeiende struik met opgaande twijgen, veel worteluitlopers makend. Twijgen stevig, eerst groen, aan zonzijde bruin-rood, klierachtig, later geel-bruin en afschilferend. Bladeren 10-25 cm lang, even breed of iets breder, aan tot 8 cm lange, viltig behaarde en geklierde bladsteel, ongeveer eirond met hartvormige bladvoet, 3-5-lobbig, de lobben breed en hoekig, rand ongelijk enkel of dubbel getand, bovenzijde frisgroen, behaard, onderzijde grijs behaard.
Bloeit in Juli-Augustus met iets ruikende, purperrode bloemen in korte, veelbloemige pluimen; bloemen 3-4 cm in diameter; kroonbladen eivormig; kelkbladen lang gepunt, korter dan kroonbladen, aan de buitenzijde klierachtig; vruchten 1,5 cm in diameter, rood, bij ons zelden voorkomend.
R.o. var. albus C.S. wijkt van de soort af door witte of zeer lichtrose gekleurde bloemen.