M.N.-Amerika, Colorado; 2-3 m.
Bij ons komt deze soort zelden voor en dan als kleine struik, die een zeer beschutte standplaats verlangt.
De afstaande, enigszins overhangende twijgen, de bladeren, blad- en bloemstelen zijn fijn klierachtig behaard, bladeren 4-7 cm lang, evenzo breed of iets breder, bijna rond, met sterk hartvormige bladvoet, meestal 3-, zelden 5-lobbig, de lobben meer afstaand, breed en hoekig met stompe, zelden spitse top, rand onregelmatig getand, bovenzijde dofgroen, spaarzaam behaard of geheel kaal wordend, onderzijde langs de nerven blijvend behaard; bladstelen tot 3,5 cm lang, behaard. Bloeit in Mei met grote witte bloemen, meestal alleenstaande, zelden 2-3 bijeen; bloemen tot 5 cm in diameter; kelkbladen korter dan kroonbladen en zeer lang gepunt; vruchten half bolvormig, donkerrood.