Z.W.-Europa; 3 m.
Evenals de reeds in deze groep behandelde Rósa sícula, R.férox en R.micrántha heeft ook deze soort betrekkelijk alleen waarde voor botanische collecties, hoewel de scharlakenrode bottels zeer lang aan de struik blijven en dan zeer mooi kunnen zijn. In groeiwijze, vorm der bladeren en bloemen, komt deze soort het dichtst bij die van de groep Canínae, waarom zij dan ook hierbij wordt behandeld. Naar het kenmerk der stijlen zou zij gerangschikt moeten worden bij de Synstýlae met de lange stijlenzuil. Het wordt een vrij hoge struik, met opgaand groeiende, zwak rankende twijgen, welke eerst groen, later bruin-groen en geheel kaal zijn en dicht bezet met sterk gekromde stekels.
Bladeren meestal 5-tallig met smalle, klierachtig gewimperde steunblaadjes en spaarzaam gestekelde en min of meer borstelig behaarde hoofdbladsteel.
Blaadjes 2,5-5 cm lang, 1,5-2,5 cm breed, elliptisch, naar beide zijden puntig toelopend, aan sterk groeiende twijgen, soms groter, rand enkel gezaagd, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde lichter, langs middennerf spaarzaam behaard.
Bloeit Juni-Juli met bleekrose bloemen bij het afbloeien naar wit verkleurend, soms alleenstaande, gewoonlijk met meerdere bijeen; schutbladen klierachtig gewimperd en fijn behaard; bloemen 3-5 cm in diameter met gewimperde, bij het afbloeien teruggeslagen kelkslippen, de buitenste bezet met smalle zijslippen; bottels scharlakenrood, eivormig-ovaal.