M.- en Z.-Europa; 2 m.
Synoniem: R.ferrugínea DÉSÉGL., R.glaúca POURR..
Deze soort wordt zeer veel aangeplant en is voor grote groepen of als voorbeplanting zeer aan te bevelen, temeer daar zij goed schaduw verdragen kan. Zij vormt een zeer brede struik met iets overhangende twijgen; in het voorjaar en gedurende de gehele zomer tot diep in het najaar zijn de bladeren bruin-rood getint, terwijl de kleine, rose-rode bloemen daar zeer mooi tegen afsteken. Ook in de nazomer, wanneer de struik dicht bezet is met kleine, bijna ronde helderrode bottels is het een sieraad voor de tuin, daar de bottels tussen de niet overmatig dicht bebladerde struik zeer goed uitkomen.
Twijgen en takken min of meer berijpt, bruin-rood getint, met kleine, rechte of iets gebogen stekels bezet; bladeren 7-9-tallig; blaadjes 2-3,5 cm lang, eilancetvormig, enkel gezaagd, bij de bladvoet gaaf, blauwgroen purperrood aangelopen, geheel kaal.
Bloeit Juni-Juli met kleine rose-rode bloemen in tuilen, aan rood aangelopen, door schutbladen omhulde bloemstelen; bloemen 3-3,5 cm in diameter; kroonbladen korter dan de lange kelkslippen, deze laatste met draadvormige zijslippen, soms gaaf, afvallend. Bottels tot 1,5 cm lang, helderrood, bijna rond.