Perzië, Turkestan, Z.-Siberië; 60 cm.
Synoniem: R.simplicifólia SALISB..
Bovenstaande soort, de enige, welke tot deze groep behoort, is, ook bij ons, niet op de kwekerijen aanwezig;
zeer zelden in botanische collecties. Het is een laagblijvend struikje met groene twijgen, welke met lichtgele stekels zijn bezet. Blauw-groene bladeren enkelvoudig, kort gesteeld, terwijl de alleenstaande bloemen in Juni-Juli aan het einde der twijgen te voorschijn komen.
Bladeren eivormig of ovaal, fijn behaard, met enkelvoudig gezaagde bladrand; bloemen 2-3 cm in diameter, geel, aan de basis der kroonbladen een bruine vlek; kelkslippen gaaf.
III. Onderfamilie Amygdaloídeae REICHENB.
Voor kenmerken zie blz. 243 A. Twijgen zelden gedoomd, of met stengeldoorns 1. Bladeren zelden gaafrandig; bloemen 2-sIachtig; meeldraden 15 tot talrijk; stampers 1, met verlengde stijl; vlezige en sappige, zelden droge vrucht met steenharde binnenschaal . . . . Prúnus 2. Bladeren gaafrandig, bloemen polygaam, 2-huizig; meeldraden 15; stampers 5, met niet boven de kelkbuis uitstekende stijlen; vlezige vrucht met lederachtige binnenschaal . . . . Osmarónia B. Twijgen uit de bladoksels gedoomd 3. Bladeren gaafrandig of gezaagd; bloemen 2-slachtig; 10 meeldraden; 1 stamper; vlezig vrucht met lederachtige binnenschaal . . . . Prinsépia