Kl.-Azië; 2 m.
In groeiwijze en bladvorm zeer veel op R. canína gelijkend, een opgaand groeiende struik vormend met 7-11-tallige bladeren, licht vleeskleurige bloemen, die bij het afbloeien naar wit verkleuren en kleine, bruine bottels met opstaande, blijvende kelkslippen.
Jonge twijgen met dunne, iets gebogen stekels bezet, aan oudere takken groter, haakvormig, aan de basis verbreed. Bladeren aan niet bloeiende twijgen meestal 11-tallig, overigens 7-9-tallig; met klieren bezette steunblaadjes.
Blaadjes 2,5-4 cm lang, ei-elliptisch, met spitse top en afgeronde bladvoet, rand meestal enkel, zelden dubbel gezaagd, bovenzijde grijs-groen, kaal, onderzijde langs middennerf spaarzaam behaard.
Bloeit in Juni met meestal alleen-, zelden 2-3 bijeenstaande bloemen aan geklierde bloemstelen; bloemen tot 10 cm in diameter, kroonbladen breedeivormig, top uitgerand; meeldraden talrijk, opeengedrongen; kelkslippen iets geveerd, korter dan kroonbladen ;bottels tot 6 cm lang, ovaal, iets borstelig behaard.