O.- en M.N.-Amerika; 1,5 m.
Synoniem: R.flóridum L’HÉRIT.
Struik, breed uitgroeiend met eerst behaarde, later geheel kale twijgen, evenals voorgaande soort riekend; bladstelen 2,5-6 cm lang, behaard beklierd;
bladeren 3-7 cm breed, 3-5-lobbig, bijna rond, top en lobben spits, soms bijna stomp toelopend, bladvoet hartvormig, rand gezaagd-getand, bovenzijde kaal, onderzijde blijvend behaard langs de nerven en met klierpunten, in de nazomer zeer mooi rood-bruin verkleurend en dan om de twijg buigend. Bloeit April-Mei met groen-gele bloemen in tot 10 cm lange, hangende trossen; schutblaadjes zeer smal lijnvormig, langer dan bloemsteel; kelkslippen stomp, bij afbloeien teruggeslagen; meeldraden even lang of bijna even lang als kroonbladen, korter dan kelkslippen; vrucht zwart, kaal.