Gepubliceerd op 15-03-2019

Rhododéndron L

betekenis & definitie

Alpenroos Struiken, meestal opgroeiend, soms bijna boomvormig, doch ook met neerliggende of bijna kruipende takken, met verspreid staande, gaafrandige, meestal zomer- en wintergroene bladeren, of deze vóór de winter afvallend en dan met gewimperde rand.

Bloemen meestal meerdere bijeen, in eind- of okselstandige bloeiwijze, zelden alleenstaand; bloemkroon vergroeidbladig, rad- of klok-, soms kruikvormig, meestal zwak 2-zijdig symmetrisch; 5-20 meeldraden; vruchtbeginsel bovenstandig, 5-10-hokkig; doosvrucht eivormig, met talrijke zaden.

Rhododéndron, inclusief de oude geslachten Azálea en Rhodóra, was tot in het midden van de 18e eeuw in W.-Europa nog onbekend. De eerste soort die van O.N.-Amerika door JAMES GORDON werd ingevoerd, was Rh.máximum L.; zij bloeide in 1756. Daarna kwamen uit KL-Azië en de Kaukasus Rh.pónticum L.

en Rh.caucásicum PALL., terwijl door PAXTON in 1809 Rh.catawbiénse MICHX naar W.-Europa werd overgebracht.

Rh.fortúnei LINDL. is de eerste Chinese Rhododéndron die in 1859 door ROBERT FORTUNE in W.-Europa werd ingevoerd. Tussen 1870 en 1880 zijn ook door de Franse missionarissen Abbé FARGES en Abbé DELAVAY een aantal soorten uit China ingevoerd, o.a. Rh.racemósum FRANCH..

De belangrijkste resultaten werden evenwel verkregen door de reizen van E.H.WILSON en GEORGE FORREST, die de binnenlanden van W.-China en de Thibetaanse gebergten exploreerden. Eerstgenoemde verzamelde voor het Arnold Arboretum te Boston en de firma Veitch in Engeland, de laatste voor Mr J.C. WILLIAMS en Mr BULLY, eveneens in Engeland. WILSON'S eerste reis vond plaats in 1899, de tweede in 1903, later in 1907-1909 en 1910-1911. Ook uit het Himalaya-gebied zijn een zeer groot aantal soorten en enkele in de natuur gevonden vormen van Rhododéndron ingevoerd, hoewel vele hiervan bij ons niet winterhard zijn. Zij waren echter wel van belang voor de kwekers, die verschillende van deze soorten gebruikten voor kruisingsdoeleinden.

Onze voornaamste kennis van de Himalaya-Rhododéndrons danken wij aan de expeditie van JOSEPH HOOKER, die daar 45 soorten verzamelde en deze beschreef in „The Rhododendrons of Sikkim-Himalaya”, welk werk door zijn vader WILLIAM HOOKER is uitgegeven.

In Europa en W.-Azië zijn ook enkele soorten inheems;

in N.-Europa en de gebergtestreken van M.-Europa en de Pyreneeën komen o.a. voor Rh.ferrugíneum L., Rh.hirsútum L. en Rh. lappónicum WAHLENB.; terwijl Rh.pónticum L. in de Kaukasus, Levant en Georgië voorkomt. In Siberië komen voor Rh.mucronulátum TURCZ. en Rh.chrysánthurn PALL.; in het gebied van O.-Siberië Rh.camtscháticum PALL..

Verder komen nog soorten voor op Java, Sumatra, N.-Guinea, Malaya en de Philippijnen, die echter geen van alle bij ons winterhard zijn.

Zijn van het geslacht Rhododéndron dan ook 500-600 soorten bekend, nog groter is het aantal zogenaamde tuinhybriden of cultuurvormen, die in de laatste 50 jaren door kruisingen van verschillende soorten en vormen zijn verkregen.

In ons land heeft het boomkwekerscentrum Boskoop door zijn cultuur van Rhododéndrons, inclusief Azalea's een wereldnaam verkregen. Deze intensieve cultuur, waarbij in hoofdzaak aandacht wordt besteed aan het winnen van verschillende cultuurvormen, is oorzaak dat minder aandacht wordt besteed aan de talrijke mooie soorten van dit geslacht.

Evenals bijna alle Ericaceae, groeien Rhododéndrons zeer goed op een humusrijke of veenhoudende bodem;

vooral de bovenste aardlaag moet goed los zijn, omdat de talrijke zeer fijne haarwortels zich in horizontale richting uitbreiden. Er zijn echter soorten die aan een meer vaste, soms steenachtige bodem de voorkeur geven, bijvoorbeeld vele soorten uit het Himalaya-gebied; men zie hiervoor bij de beschrijving.

Bij voorkeur plant men Rhododéndron’s op een half beschaduwde plaats, of tegen de morgenzon beschermd. Vele soorten groeien zeer goed als tussen- of onderbeplanting in veel lucht doorlatende bodem (Rh.pónticum, Rh.catawbiénsè). In ieder geval mag de bovengrond niet te spoedig uitdrogen of aan directe inwerking der zon zijn blootgesteld; in de kwekerijen plant men dan ook eerst de jonge planten op een halfbeschaduwde plaats, later zeer dicht bijeen.

Men kweekt Rhododéndron van zaad, enkele soorten en vormen ook van afleggers of zomerstek onder dubbel glas.[Men raadplege hiervoor het zo juist verschenen boekje „Het stekken van Boomkwekerijgewassen”, door Mej. Dra S. de Boer, een uitgave van het Proefstation voor de Boomkwekerij te Boskoop; eveneens het verslag 1954 van b.g. Proefstation.] De talrijke grootbladige Rh.hybriden door veredelen onder glas op Rh.pónticum.

Omtrent de nomenclatuur van dit zeer uitgebreide geslacht het volgende: naast de echte Rhododéndron, het ondergeslacht Eurhododéndron, worden ook de oude geslachten Azálea en Rhodóra tot dit geslacht gerekend en ondergebracht in de ondergeslachten Anthodéndron en Therorhódion; de hybriden van soorten en vormen van de ondergeslachten Eurhododéndron X Anthodéndron, in kwekerstermen dus Rhododéndron x Azálea, zijn ondergebracht in het ondergeslacht x Azaleodéndron.

A. Bladeren lederachtig, onderzijde beschubd, behaard of viltig behaard, indien gewimperd, dan beschubd; zelden zomergroen; meeldraden 5-20; vruchtbeginsel kaal, beschubd of behaard, niet borstelig behaard, soms meer dan 5-hokkig . . . . Ondergeslacht Eurhododéndron a. Bloemen in eindstandige tuilen, zeer zelden met bovendien ziidestandige bloeiwijze I. Bladeren in de regel langer dan 6 cm, niet beschubd, onderzijde kaal of viltig behaard; vruchtbeginsel nooit beschubd, noch borstelig behaard; meeldraden 10-20 . . . . Sectie Leiorhódium II. Bladeren gemiddeld 3-5 cm lang, zelden langer, beschubd; vruchtbeginsel soms beklierd; bloemkroon rad-, klok-, of trechtervormig; meeldraden 10, vóór de bloemkroon uitstekend . . . . Sectie Lepípherum III. Bladeren als bij II; bloemkroon meer schotelvormig met plotseling vernauwde kroonbuis; meeldraden 5-10, met de korte stijl in de kroonbuis ingesloten . . . . . Sectie Pogonánthum b. Bloemen in bundels of weinige bijeen, zijdelings aan het einde van vorig jaar gevormde twijgen IV. Bladeren als bij II, doch gewoonlijk (soms zeer laat) afvallend; bloemkroon radtot klokvormig; meeldraden 10 . . . .Sectie Rhodorástrum B. Bladeren aan onderzijde behaard of borstelig behaard, nooit beschubd, wintergroen of zeer laat afvallend, meestal kleiner dan 5 cm, indien groter dan zomergroen met gewimperde rand; meeldraden 5-10; vruchtbeginsel borstelig behaard, zelden kaal, 5-hokkig c. Bloemen afzonderlijk of 2 bijeen, uit zijdestandige knoppen aan het einde der twijgen; bloemkroon radvormig; planten zomergroen . . . . Ondergeslacht Azáleastrum d. Bloemen in eindstandige tuilen uit gemengde of afzonderlijke knoppen, zelden afzonderlijk . . . . Ondergeslacht Anthodéndron e. Bloemen uit afzonderlijke eindknoppen; planten meestal zomergroen V. meeldraden 5-10; bloemkroon radtot klokvormig, vaak met 1-3 bijna tot de basis gedeelde lobben . . . . Sectie Rhodóra VI. meeldraden 5; bloemkroon trechtervormig . . . . Sectie Pentánthera ƒ. Bloemen uit gemengde eindknoppen VII. Twijgen meestal aanliggend borstelig behaard; planten meestal wintergroen;

meeldraden 5-10 . . . . Sectie Tsutsútsi VIII.Twijgen kaal, of indien behaard, dan niet borstelig; planten meestal zomergroen;

meeldraden 8-10 . . . . Sectie Seiadorhódion g. Bloemen afzonderlijk of 2-3 bijeen, aan het einde van ditiarige twijgen; bloemsteel met bladachtig vergroeide schutbladen; bloemkroon radvormig; meeldraden 10, niet vóór de bloemkroon uitstekend; meestal laagblijvende of kruipende struiken . . . . Ondergeslacht Therorhódion

< >